1910-1974 – De landbouw in Piershil

In 1974 schreef Juffrouw ’t Hart, oud-lerares op de Openbare Lagere School te Piershil, een artikel over de landbouw in Piershil. De volledige inhoud van dit artikel, waarin ze diverse landbouwaspecten en producten uit de afgelopen decennia (dus vanaf 1910 ongeveer) beschrijft, is hier te lezen.

De landbouw

Het werk op het land is nu (1974) heel wat eenvoudiger, dan 60 jaar geleden. Toen gingen alle werkzaamheden nagenoeg met de hand. Het begon in de herfst met het ploegen. Vaak heb ik met bewondering gekeken naar Vogelaar. Stevig hield hij de ploeg, door 2 paarden getrokken, in de hand, kaarsrechte voren trekkende. In zware grond moesten vaak 4 of 6 paarden voor de ploeg gespannen worden. In het voorjaar werden met de eg de kluiten fijn gemaakt. Daarna strooide de landman het zaad in de akker. Oorspronkelijk met de hand, later met de zaaimachine. Na het zaaien ging het rolblok over het land om het uitdrogen te voorkomen. Het land moest ook nog bemest worden. Oorspronkelijk gebruikte men stalmest. Later werd dat kunstmest o.a. super en zwavelzuur. De suikerbieten en de aardappels kregen ook nog chilisalpeter als overbemesting. Het onkruid, dat gelijk met het gezaaide opkwam, moest met de hand gewied worden. Alle produkten hadden een bepaalde tijd van zaaien. Zo ook van oogsten. De landbouw is nog belangrijk; de veeteelt is de laatste jaren achteruit gegaan evenals de fruitteelt. De vlasserij is zo goed als verdwenen. Er wordt verbouwd: tarwe, haver, gerst, aardappelen, suikerbieten, een weinig koolzaad, mangelenerwten, knolselderij en spruiten. Door de mechanisering van de landbouw zijn er weinig werkkrachten nodig. Noodgedwongen moeten veel mensen elders werk zoeken. Ze werken in de industrie, in de Rotterdamse havens en in het Boltlekgebied. Verschillende mensen vinden werk in de fabriek “Molenbouw Bosman” alhier.

De aardappelen

In het voorjaar werden de aardappelen gepoot. Met een spa maakte men een kuiltje in de grond, waarin de aardappel gelegd werd. Een paar soorten, die nu verdwenen zijn waren de Jannen en de Bravo’s. Als de aardappelen boven de grond kwamen, werden ze aangeaard met een aardappelploeg. Dat was een kleine ploeg, waarmee men in de rijen staande aardappels aanaardde, zodat de grond opgehoogd werd om de wortels te bedekken. Eind augustus begon de oogst. De aardappelen werden gedolven met een spa, later met een riek met platte tanden. Ze werden van het lof geschud en in de mand gedaan. Was er een perceel gedolven, dan begon het tonnen. Dat was eigenlijk meten met een ton (hl) hoeveel aardappelen iedere familie gedolven had. Aan deze werkzaamheden nam de hele familie deel. De man dolf de aardappelen, de vrouw en de kinderen moesten ze oprapen en naar de hoop brengen. Daarvoor kregen de schoolkinderen omtrent 1920 6 weken landbouwverlof, aansluitende aan de 3 weken zomervakantie. Na het tonnen werden alle aardappelen aan een hoop gegooid. Die hoop was soms wel 100 meter lang. Daar werden ze afgedekt tegen de regen en later tegen de vorst. Eerst kwam er een laaf stro op; vervolgens een laag aarde. Was er vorst op komst, dan gingen de aardappelen onder het winterdek. Er kwam dan een dikke laag stro en vervolgens weer aarde over de hoop. Door het wegscheppen van die grond, kwam er rond die aardappelhoop (de pit of ook wel de ‘erpelpit’) een geul, waarin het regenwater kon afvloeien, zodat de aardappels droog bleven. Het lof, dat zijn de stengels en de blaren, werd verbrand.

Foto ‘Piershilse landarbeiders’

Uit het album van de familie Groenenberg (waarschijnlijk gemakt op het land van Vink): De man die je op de rug kijkt is waarschijnlijk Bas Groenenberg. Links van hem misschien zijn zoon Jaap Groenenberg, de man die rechts de zak dicht staat te doen is wellicht Jan Groenenberg.

landbouw-piershil-groenenberg

De erwten

In het voorjaar (maart) werden de erwten gezaaid. In juli moesten ze geoogst worden. Daarvoor gebruikte men een zicht en een pikhaak. Een zicht was een kleine zeis met een korte steel en een handvat aan ’t eind. Daarmee werden de erwten afgesneden. Met de pikhaak trok men de planten bij elkaar. Vervolgens werden de erwten op ruiters gestoken, om te drogen. Ruiters waren stellages, bestaande uit stokken, die van boven met ijzerdraad aan elkaar bevestigd waren. Met gebruikte 3 poot- en 4 poot ruiters. Waren de erwten goed droog, dan werden ze op de wagen geladen en naar de schuur gebracht. Daar had in de winter het dorsen plaats. De erwten werden op de dorsvloer uitgespreid. Met de dorsvlegel werd er op geslagen, zodat de erwten uit de peulen vielen. De erwten kwamen in de handel voor consumptie. Ze werden ook door de molenaar gemalen tot veevoer, voor koeien en varkens.

De paardebonen

piershil-landbouw-zaaituitBij gunstig weer werden de paardebonen gezaaid in februari. Dat gebeurde met een zaaituit en werd tuiteren genoemd. Daarvoor waren 2 mannen nodig. Eén man moest ploegen. Door dat ploegen ontstond een geul, voor (veurtie) genoemd, waarin zijn maat met de zaaituit de paardebonen strooide. Dat ging zo de meet rond. Een meet is een stuk land tussen twee greppels. Een greppel is een smalle sloot of een diepe vore. Bij de volgende ronde viel de omgeploegde aarde op de bonen en werden weer bonen in de nu gemaakte voor of vore gestrooid. Als het hele land bewerkt was, ging men er lichtjes over met de eg. Bij het oogsten gebruikte men de sikkel (zekel). Door middel van graanstro werden de bonen opgebonden tot schoven. Die schoven werden op hopen gezet tot ze droog en rijp waren. Vervolgens werden ze in de schuur opgetast en later gedorsen met de vlegel. De bonen werden in de molen gemalen tot veevoer. Het stro diende tot strooisel in de stal en ook wel voor veevoer.

De suikerbieten

Als het weer het toeliet werden de bieten gezaaid in april. Ze werden in rijen gezaaid. Waren ze zo ongeveer 7 a 8 centimeter, dan moesten ze gedund worden. Iedere biet stond dan op zichzelf. Die bieten konden dan goed doorgroeien. In september en oktober konden ze gedolven worden. Dat gebeurde met een bietenspaatje. Was de biet uit de grond, dan werd met een hakmes de kop (de blaren) eraf gesneden. De bieten werden op de wagen gegooide naar de Kaai gereden. Daar werden ze één voor één van de wagen op een hoop gegooid. Lag er een bietenschuit in de haven, dan werden ze met een kruiwagen van die hoop in het ruim van het schip gestort. Een gedeelte werd bij het tramstation gebracht en van daar per tram vervoerd. Uiteindelijk kwamen ze in de suikerfabriek, waar ze verder verwerkt werden tot suiker en stroop. Het bijprodukt, de pulp, diende voor veevoer, evenals de bietenblaren. Melk van koeien, die bietenblaren aten, was niet lekker.

Het koolzaad

Het oogsten van het koolzaad kwam het eerst aan de beurt. Als het rijp was, werd het afgesneden met een sikkel (zekel noemen ze dat werktuig hier). Op het land was een groot kleed uitgespreid. Met een zaadslede werd het afgesneden koolzaad naar dat kleed gebracht. Op die zaadslede lag een berrie (burrie) met een kleed er op, om het zaad op te vangen, dat, als het koolzaad goed rijp was, gemakkelijk uit de hauwtjes viel. Het koolzaad werd op het zaadkleed uitgespreid. Om het te dorsen liet men er paarden over lopen, zodat het fijne zaad op het kleed viel. Met een gaffel werd het stro geschud, opdat er geen zaad verloren zou gaan. Het stro werd er afgeharkt met een houten hark en daarna werd het zaad met de omgekeerde hark op een hoop geschoven. Het zaad ging in zakken naar de schuur, waar het geschoond werd met de zeef en de windmolen. Later werd het in de fabriek verwerkt tot raapolie en veevoeder (raapkoeken). Gezuiverd levert de raapolie patentolie, die vroeger wel in lampen gebruikt werd. Het stro werd op het land verbrand. De op het land staande stoppels werden uit de grond getrokken en dienden tot stooksel in de open haard. Na de laatste bewerking op het land werd rijkelijk getracteerd op bier en sterke drank. De oorzaak van dat feest was het oogsten van het eerste product in het jaar. Bij het uitbreken van de oorlog 10 mei 1940 stond in de Noordpolder bij het Spui een groot veld met koolzaad in de bloei. Dat koolzaad moest afgesneden worden uit vrees voor de vijand, die daarin wellicht verborgen kon zijn.

Het koren

Hier verbouwde men tarwe, haver en gerst. Het winterkoren, dat in de herfst gezaaid was, werd het eerste geoogst. Als het weer meewerkte, gebeurde dat in augustus, van ouds de oogstmaand geheten. Het koren werd afgesneden met een sikkel (zekel) en tot schoven gebonden. Een schoof is een tot een bundel samengebonden hoeveelheid gemaaid koren. Die schoven werden in groepen van 12 (2 rijen van 6) tegen elkaar gezet, de zogenaamde hopen. Aan de zijkanten kwamen nog 3 bossen, de zijschoven, om het inregenen te beletten. Als het koren goed droog was, werd het met de boerenwagen naar de schuur gebracht. Daar werd het opgestapeld tot een tas. Als de werkzaamheden op het land afgelopen waren, begonnen 1 of 2 mannen met dorsen. De korenschoven werden zodanig op de dorsvloer uitgespreid, dat de aren bij elkaar lagen. Met vlegels (een lange en een korte stok, door middel van een riempje aan elkaar gebonden) werd er op dei aren geslagen, zodat de korrels er uit vielen. Het stro werd opzij geharkt en de graankorrels werden op een hoop geveegd. Dat ging zo de hele dag door. Was er een flinke hoeveelheid koren, dan moest dat door de windmolen. Door de opgewekte wind woei het kaf weg. Daarna gebruikte men een zeef om de doppen er af te draaien. Die zeef hing met een touw aan een balk. Dan werd de zeef zodanig geschud, dat de doppen in het midden bleven liggen en het schone koren op de grond viel. Er was ook nog een andere manier van dorsen, het geselen. Daarvoor gebruikte men een geselblok. Dat toestel bestond uit een houten balk, die aan de beide uiteinden rustte op 2 poten; een rechte en een schuine poot. Tegen die schuine poten stond de metalen geselplaat, die ruim een meter lang was. De dorser stond achter dat toestel en sloeg met de schoof op die geselplaat, waardoor de meeste graankorrels er uit vielen. De dorser had ter bescherming van zijn kleren een leren schootsvel voor. Was het geselen afgelopen, dan had het nadorsen met de vlegel plaats op de dorsvloer. Het graan ging weer door de windmolen en door de zeef. Het stro werd op bossen gebonden met een kruisband. Het koren ging in sterke linnen zakken, de zogenaamde korenzakken naar de molen. Daar maalde de molenaar het koren tot meel. Het meel ging naar de bakker en die bakte er brood van. Het stro werd voor verschillende doeleinden gebruikt, o.a. voor het afdekken van de aardappelputten, op de grond in de paarden- en koeienstal. Vroeger kwam het ook in de bedstee op de onderlagen. “Verhuizen kost bedstro”, is een bekend spreekwoord.

Het vlas

In het voorjaar werd het vlas gezaaid; zo ongeveer in april. Al spoedig kwamen de plantjes er uit. Het was en prachtig gezicht, dat fijne groen. Ging de wind er over, dan zag je allerlei tinten groen. Nog mooier werd het, als het vlas bloeide met ontelbare blauwe kleine bloempjes. Als het vlas rijp was, waren de stengels geel en de blauwe bloempjes waren veranderd in ronde bolletjes, de zaaddoosjes met lijnzaad. Het vlas werd niet afgesneden, maar geplukt, uit de grond getrokken. Het werd in tollen op het land gezet om te drogen. Na het drogen ging het naar de schuur, daar werd het gerepeld, dat wil zeggen, dat het ontdaan werd van de zaaddoosjes. Dat gebeurde met een repel, dat is een vlaskam. Die repel stond stevig op de grond. Men trok een bosje vlas door die repel , dus tussen de tanden door. Zodoende vielen de zaadbolletjes er af. Die werden opgevangen en naar een fabriek gebracht, waar van de zaden lijnolie werd gemaakt en van wat er overbleef lijnkoeken, die dienden tot veevoer. De vlasstengels moesten geroot worden. Die bewerking was nodig, om de vezels van elkaar te weken. Daartoe werd het vlas in een sloot gelegd. Die sloot was voor en achter afgedamd, zodat het water er niet uit kon. Dat roten verspreidde een vieze stank. We konden er ieder jaar van genieten, want dat grapje gebeurde vlak bij ons huis. Na het rottingsproces werd het vlas uit de sloot gehaald en in tollen op het land te drogen gezet. Daarna werd het in de schuur opgetast tot de winter. Dan kwam het zwingelen. De mannen en jongens moesten eerst gekeurd worden. Tijdens het zwingelen zaten ze steeds in het stof, wat heel slecht voor de longen was. De eerste bewerking van het vlas was het braken. Dat gebeurde met een braak; een werktuig, bestaande uit twee rollen, voorzien van ribbels, waartussen het vlas gebroken (gekneusd) werd. De volgende bewerking was het zwingelen. De houtachtige delen van het vlas moesten verwijderd worden. Daarvoor gebruikte men de zwingelplank. Dat was een gladde plank met aan één kant een uitholling. In die uitholling hing men een bosje vlas. Met de zwingelspaan werd net zolang op dat vlas geslagen, tot alle houtdeeltjes verwijderd waren. Die houtdeeltjes, de zogenaamde scheven, werden door de bakker gebruikt als stooksel in de oven. Dat zwingelen veroorzaakte heel veel stof, zodat er meestal gewerkt werd met open luiken. Een ongezonde bezigheid. Na het zwingelen kwam het hekelen. Dat was de laatste vlasbewerking. De vlasbundels werden over de hekel gehaald; dat is tussen een rij opstaande pinnen door getrokken. Dat gebeurde om de vezels van elkaar los te maken. Na al die bewerkingen ging het vlas naar de fabriek. Daar werden de vezels gesponnen tot draden. Van die draden werd het prachtige linnen geweven, dat tot allerlei doeleinden gebruikt werd, o.a. de ijzersterke lakens, het schitterende damast voor tafellakens en servetten. De korenzakken waren van grof linnen. Van die zakken werden beenkappen gemaakt voor de mensen die het land bewerkten. In de het streekmuseum is een linnen hemd te zien, gemaakt van twee zulke zakken. Laten wij vooral niet vergeten de fijn gesponnen draden, waarvan de prachtige kanten vervaardigd werden. Die ragfijne draden werden vaak gesponnen in vochtige kelders, opdat de draden sterk genoeg waren voor het klossen van die schitterende kanten. Alle linnen weefsels zijn zo sterk, dat ze de eeuwen doorstaan. In het begin van deze eeuw was de vlasserij nog een belangrijke bron van inkomsten. Veel mensen hadden in de winter werk met het zwingelen van vlas. Dat gebeurde in Piershil in de meestoof. Voorheen werd hier ook meekrap verbouwd, vandaar de aanwezigheid van die meestoof. Nu, in 1974, is de vlasserij zo goed als verdwenen.

Foto’s ‘Landbouw in Piershil’

Deze foto werd in Piershil gemaakt in het jaar 1913. Te zien is de korenmaaier, voortgetrokken door paarden.

piershil-korenmaaier-1913

Koffiepauze, ook voor de paarden. Het jongetje linksvoor is Marinus (Rinus, Rien) Roobol, en schuin links achter hem staat zijn opa Dingeman Snel (Zuid-Beijerland 1882 – Piershil 1973). De foto is van 1946-1947. Marinus en zijn ouders woonden in Indonesië en waren toen een jaar met verlof. Zij woonden in bij Dingeman Snel en Baaltje Snel-Bokhout, op de Heullaan 7.

piershil-korenmaaier

Landarbeiders poseren in een Piershilse polder.

piershil-landarbeiders

Paard(en) en wagen, waarschijnlijk langs de Oosthoek.

piershil-boerenwagen

Twee foto’s van Ad van Bergeijk (zoon van Klaas) op de tractor.

piershil-advanbergeijk-tractor-01 piershil-advanbergeijk-tractor-02

Landarbeiders, uit het album van de familie Bokhout. Dit zijn vlnr: Cor (of Gerrit), Bram en hun vader Marinus Bokhout.

piershil-arbeiders-album-jbokhout

Groepsfoto te Piershil, een arbeidsintensieve bezigheid!

piershil-arbeidsintensief-metwinabijl

Nog een groepsfoto te Piershil, zo te zien gaat het hier om aardbeien plukken. Uit het album van Familie De Reus.

piershil-landbouw-albumfamdereus

Onderstaande foto werd gemaakt na 1945, op de 3,5 bunder land van Roest. Links (gebogen) Dirk Roest, dan Margarita Roest-Kruithof en rechts Kees Kruithof.

piershil-roest-land-na1945

Deze foto werd gemaakt in Piershil in 1917, van een groep vlasbewerkers. Bovenste rij, de drie mannen van links naar rechts: Willem Izelaar, Floor van der Stoep (werkgever, vlasboer) en Jan Schenk. De zes personen op de rij daar onder, van links naar rechts: Bram Bokhout, Baaltje Bokhout (gehuwd met D. Snel), Marie van der Waal (gehuwd met C. Slooter), Marie Bokhout (gehuwd met C. Noordermeer), Cornelia (Kneel) in ’t Veld (gehuwd met Nico van der Wel) en Kees Bokhout. De acht kinderen, van links naar rechts: Bas van der Waal (later gehuwd met zuster A. Visser) op 4 jarige leeftijd, Jaapje Bokhout (later gehuwd met Henk van der Hoeven), Gerrit Bokhout (later gehuwd met Jannetje van der Waal), Saan Bokhout (later gehuwd met Jhr. Burgemeester), Mijns van der Waal (later gehuwd met Leen Verhorst), Ma Snel (hier 3 jaar) het dochtertje van Baaltje Bokhout, Pietje in ’t Veld en Aartje Lagerwerf (die later naar Amerika vertrokken is). Op de achtergrond is te zien hoe het vlas te drogen staat.

piershil-vlasbewerkers-1917b

Foto ‘In de meestoof’

Dames met vlas poseren voor de meestoof in Piershil.

piershil-meestoof-vlas

Foto ‘Bieten per RTM-tram’

De bieten liggen klaar voor vervoer bij de RTM-halte van Piershil. Links is het weeghokje te zien, het wachthokje is precies verborgen achter de poserende dame (Rozendaal). De wagon staat op de ‘reserverails’.

piershil-bieten-rtm

Foto ‘Van Prooijen en Buitendijk’

In het midden Wim van Prooijen en links Piet van Prooijen (de latere wethouder). Daartussen Grietje Buitendijk. Rechts Antje Buitendijk en Piet Buitendijk. De foto komt uit het album van Mevrouw De Jong-De Pijper, de dochter van Grietje. Wim van Prooijen huurde divesre stukjes land om daar van alles te verbouwen. Hier is men bonen aan het plukken.

piershil-vanprooijen-buitendijk

Foto ‘Veermannen’ – 1952

Op deze foto uit het album van de familie Zevenbergen zien we vier leden van de familie Veerman. Van links naar rechts Toos, Klaas, Corrie en Adrianus.

piershil-veermannen-1952

Updated: januari 15, 2024 — 9:57 am

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.