1525 – Ambachtsheren van Piershil – Van Renesse

De gemeente Piershil, weleer bekend als het ‘Kleine Haagje’ in de Hoeksche Waard kon in 1975 terugzien op haar vierhonderdvijftigjarig bestaan. Op 28 mei 1525 werd Frederik van Renesse, heer van Oostmal, namelijk beleend met de ambachtsheerlijkheid van de uiterlanden, gorzen, slikken en aanwassen, genoemd de Ommeloop van Groot en Klein Puttermoer, Piershil en het Monnikenland in het land van Putten. Deze ingewikkelde naam diende om de verdronken landen aan te duiden tussen het Spui, de Dromkreek, het nog bestaande water de Drom en de Widele tussen Piershil en het reeds bedijkte naburige Goudswaard. De uitgifte van de ambachtsheerlijkheid, waaraan de huidige gemeente Piershil haar ontstaan te danken heeft gehad, was inderdaad een keerpunt in dit door het geweld van de zee in een soort waddengebied veranderde deel van Putten’.

In 1392 stichtte Zweder van Gaesbeek, heer van Putten, te Bloemendaal in de omgeving van Utrecht het Karthuizerklooster Nieuwlicht en begiftigde dit ondermeer met de uiterlanden geheten de Ommeloop van Groot en Klein Puttermoer en het Monnikenland. Wegens geldgebrek verkochten de Karthuizermonniken in 1444 aan Cornelis van Almonde, rentmeester van Putten, hun rechten op de Ommeloop van Groot en Klein Puttermoer benevens Piershil en ‘Drommehille’, maar hertog Philips van Bourgondië hechtte hieraan eerst in 1452 zijn goedkeuring. Evenals Dromhil was Piershil een boven de gorzen uitstekende hoogte, waar herders met hun kudden schapen bij hoog water hun toevlucht konden zoeken. Niet onmogelijk was Piershil destijds al bewoond en lag er reeds een hoeve met een zoetwaterput, maar zekerheid hieromtrent is helaas niet aanwezig. Na de annexatie van Putten aan Holland kregen de erfgenamen van CorneIis van Almonde tegen het eind van de vijftiende eeuwmoeilijkheden met Jan, eerste graaf van Egmond, ridder van het Gulden Vlies en stadhouder van Holland. Als erfpachter van de omliggende gorzen van Oude of Groot en Klein Puttermoer, waaraan na de dood van zijn nazaat Lamoraal van Egmond, gehuwd met Sabina van Beieren, dochter van Jan II graaf van Sponheim, de namen Oud en Nieuw Beijerland zouden worden gegeven, liet hij eveneens aanspraken gelden op het door Cornelis van Almonde verkregen gebied. Dit laatste leidde tot een proces voor het Hof van Holland, dat op 14 oktober 1499 in het voordeel van de weduwe van Jacob van Almonde en haar kinderen alsmede haar zwager Adriaan van Overstege, burgemeester van Dordrecht, werd beslist. Nadat de zoon van laatstgenoemde in 1504 een achtste deel van hun gemeenschappelijk bezit had verkocht aan het kapittel van de Hofkapel op het Binnenhof in Den Haag, verkregen de deelgerechtigden twaalf jaar later van keizer Karel V octrooi om het bewuste gebied te bedijken. Zij hadden hiertoe besloten ten einde te voorkomen, dat het door hoog water en vloed ‘bij lanckheyt van tijde’ overstroomd zou blijven tot grote schade en verlies, aangezien zij er nieuw korenland van wilden maken. Aldus ontstond de polder Oud Piershil, waarvan de bedijking in 1525 gereed kwam. Tot de inpoldering van het overige gebied zou pas later worden besloten”. De ambachtsheer jonkheer Frederik van Renesse was niet de eerste de beste. Gehuwd met Anna van Hamal, dochter van Wouter, heer van Elderen tussen Maastricht en Tongeren, waardoor hij de stamvader van de tak Elderen van het oude Zeeuwse geslacht Van Renesse zou worden, werd hij geprezen om zijn fraaie gestalte, zijn welsprekendheid en zijn kundigheden. Benoemd tot raad van keizer Karel V en tot stadhouder van de lenen van Holland en Zeeland, zou hij zijn leven eindigen als drossaard van Breda, waar hij in de Reigerstraat een van de aanzienlijkste huizen van die stad liet bouwen. Na zijn overlijden op 19 mei 1538in de leeftijd van negenenzestig jaar werd voor hem en zijn echtgenote, die hem twaalf jaar later in het graf zou volgen, in de Grote Kerk te Breda een indrukwekkend grafmonument opgericht.

Foto ‘Begraafplaats Frederik van Renesse’

Frederik ligt begraven in de Grote Kerk van Breda.

Als ambachtsheer van Piershil werd hij opgevolgd door zijn zoon Johan van Renesse, ridder, heer van Elderen, Oostmal en Masnuy en eveneens drost van stad en land van Breda. Ook was hij stadhouder van de lenen aldaar en raad in de Nassause rekenkamer te Breda. Als boekenliefhebber bezat hij een grote boekerij, die op 19 september 1561 te Antwerpen werd geveild. Hij was eerst getrouwd met Elisabeth, bastaarddochter van de heer van Breda Hendrik van Nassau en Margaretha van Schoondonck, en vervolgens met Catharina, dochter van Dirk van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt, en Anna van Wickede. Johan overleed in 1561 te Breda; zijn tweede echtgenote, die hem geen kinderen schonk, eerst in 1605. Aangezien zijn tweede zoon uit zijn eerste huwelijk Willem van Renesse bij zijn dood nog minderjarig was, werd deze pas vier jaar later met Piershil beleend. Willem van Renesse, heer van Elderen na de dood van zijn broer René, zette door zijn huwelijk met Anna van Rubempré aan zijn geslacht nieuwe luister bij. Anna was een dochter van Karel van Rubempré, heer van Bièvres, Arquennes, Estrée en Aubigny, en Anna, burggravin van Montenaken, vrouwe van Resves, Bourgelles en Warfusée. Als grondeigenaar in Piershil, waar zijn grootvader in 1532 onenigheid had met het Haagse kapittel over de verkaveling van de hun toebehorende landerijen, was Willem vanzelfsprekend geïnteresseerd in de verdere bedijking van zijn gebied. In overleg met Sabina van Beieren, de weduwe van de in 1568 te Brussel onthoofde graaf van Egmond, werd zodoende overgegaan tot de bedijking van de gorzen, gelegen tussen de polder Oud Piershil en de in 1557 bedijkte polder Oud Beijerland. Hieruit ontstonden in 1582 de Nieuw Piershilsche polder en de polder Nieuw Beijerland, die aanvankelijk waren samengevoegd, omdat ze door dezelfde dijk waren omgeven, maar spoedig elk een afzonderlijk polderbestuur kregen. Na het overlijden van Willem van Renesse werd zijn weduwe Anna van Rubempré op 12 augustus 1600 de nieuwe ambachtsvrouwe. Lang bleef ze dit niet, want op 25 mei 1604 behoorde ze niet meer tot de levenden”, Piershil vererfde nu op haar dochter Anna van Renesse, destijds nog niet gehuwd met Thomas de Thiennes, heer van Heukelurn, zodat in haar plaats haar broer René van Renesse, burggraaf van Montenaken, vrijheer van Resves en toekomstig graaf van Warfusee krachtens keizerlijk diploma van 20 januari 1609, met de ambachtsheerlijkheid werd beleend. Tijdens haar bewind werd de polder Klein Piershil tegen Oud Piershil aangedijkt. Op 22 april 1606 droeg haar rentmeester Dingman van der Locht haar achtste deel van de nieuw bedijkte gorzen van Klein Piershil waarvan de correcte meting na voltooiing van de dijkage zou plaatsvinden, aan Dirk Duyst van Voorhout over. Anna van Renesse was de laatste van haar geslacht, die de heerlijkheid in haar bezit had. Op 10 maart 1611 officieel beleend met Piershil, stond zij de ambachtsheerlijkheid dezelfde dag af aan Johan Lodewijksz. van Driel.

Updated: november 28, 2024 — 5:13 pm

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.