Anna van Renesse was de laatste van haar geslacht, die de heerlijkheid in haar bezit had. Op 10 maart 1611 officieel beleend met Piershil, stond zij de ambachtsheerlijkheid dezelfde dag af aan Johan Lodewijksz. van Driel, voor wie het bezit ervan kennelijk niet meer dan een tijdelijke belegging betekende. Ruim vier maanden later droeg de rentmeester van Arma’s echtgenoot ook nog een hoeve met 99 gemeten en 200 roeden land te Piershil aan Van Driel over. Reeds op 20 maart 1615 verleende laatstgenoemde echter voor schepenen van Piershil volmacht aan Vincent Annocqué, secretaris aldaar, tot overdracht van de heerlijkheid aan Johan van Hesse, de door wijlen Jacques Manrique, heer van Maasdam, aangewezen persoon, te wiens behoeve Manrique de heerlijkheid op 24 januari 1615 van Van Driel had gekocht. Aangezien de met Piershil begiftigde Johan van Hesse nog minderjarig was, legde zijn oom en bloedvoogd Mr. Bartholomeus van Panhuys, advocaat voor het Hof van Holland, op 25 maart 1615 in handen van Mr. Johan van Oldenbarnevelt, stadhouder van de Hollandse lenen, de vereiste leeneed af”. Volgens de daarvan opgemaakte leenakte waren aan de ambachtsheerlijkheid van Piershil de middelbare en de lage jurisdictie verbonden; voorts de visserij en de vogelvangst binnen- en buitendijks, het windrecht, de veren op Simonshaven en Goudswaard alias de Korendijk, de benoeming van schout, schepenen en alle lagere ambtenaren zoals de gerechtsbode, kerkmeesters, schoolmeester en de marktschipper, een derde van de boeten, verschuldigd aan de door de ruwaard of baljuw van Putten uitgeoefende hoge heerlijkheid en tenslotte de helft van het schot en de bede, die de Staten van Holland in Piershil konden heffen, nadat de gorzen vijftien jaar lang waren bedijkt. Hoewel er vanaf het ontstaan van de heerlijkheid al schout en schepenen moeten zijn geweest, gaat hetgeen van het door hen gevormde archief tot ons is gekomen niet verder terug dan het jaar 1561. Blijkens een in 1543 opgestelde taxatie stonden er toen nog maar 22 huizen. In 1734 was dit aantal gestegen tot 81 en een korenmolen, waarvan de aanwezigheid niet voor 1615 schriftelijke sporen heeft nagelaten. De ambachtsheren beschikten er over een huis, dat werd aangeduid als het Hof van Piershil. Dit hof met zijn sierlijke tuinen, vijvers en wandelwegen zou het dorp in de zeventiende eeuw een groot aanzien verschaffen, omdat de familie van Hesse er resideerde en dikwijls gasten ontving, waardoor Piershil de bijnaam ‘het Kleine Haagje’ schijnt te hebben gekregen? De in 1615nog minderjarige ambachtsheer Johan van Hesse was een kleinzoon van een uit het Rijnland afkomstige naamgenoot, die zich na zijn huwelijk met de Dordtse Margaretha van Nispen te Middelburg had gevestigd, waar hij in 1572 overleed, waarna zijn weduwe met de uit Ieperen gevluchte koopman Henri Thibaut hertrouwde. Zijn vader, de zoon van Margaretha, eveneens Jan geheten, was insgelijks jong gestorven en zijn uit Antwerpen afkomstige moeder Barbara van Panhuys niet lang daarna opnieuw in het huwelijk getreden met Mr. Caspar van Vosbergen, raadsheer in de Hoge Raad van Holland en Zeeland. Opgevoed in Den Haag, dong Johan van Hesse in 1626 naar de hand van Clara van Cats, dochter van Abel van Cats, heer van Bruelis en baljuw van Veere, en zag zich het volgende jaar benoemd tot meesterknaap van Holland en Westfriesland, waardoor hij te maken kreeg met het beheer van de duinen en het toezicht op de jacht. Het geluk lachte de jonge ambachtsheer van alle kanten toe. In 1622 had hij van koning Jacobus I van Engeland erkenning van zijn oude Gulikse adeldom en de titel van ridder gekregen en vijf jaar later vinden we hem als bewoner van het in 1629 door hem overgenomen huis van de erfgenamen van Jhr. Hendrick de Vos in het Lange Voorhout op de hoek van de Vos in Tuinstraat. Bovendien als bezitter van een fortuin, dat hem in staat stelde zich ruim te bewegen. Jong weduwnaar geworden, sloot hij in 1636 een nieuwe echtverbintenis met Anna van Berchem, zuster van het lid van de Zeeuwse ridderschap Johan van Berchem. Inmiddels had hij ook de heerlijkheid Wena bij Rotterdan aangekocht, terwijl hij zich in november 1634 in zijn aanstelling tot ritmeester bij het Staatse leger mocht verheugen. Helaas zou hij reeds in 1637 ‘in den fleur zijnes levens’ overlijden”, Uit zijn huwelijk met Clara van Cats waren zes kinderen geboren: twee zoons Johan Adolf en Abel en vier dochters. Volgens testamentaire beschikking volgde zijn oudste nog minderjarige zoon hem op 3 november 1638 in Piershil als ambachtsheer op. Daar was sinds 1630 tot schout en secretaris aangesteld een met Jacques Manrique, de koper van de heerlijkheid, verwante Johan Manrique. Deze zou zich bijzonder verdienstelijk maken door de kerk te Piershil tot grote voldoening van de kerkgangers en niet het minst van Ds Vervoren in 1642 een nieuwe kerkklok te schenken, waarop het volgende opschrift was aangebracht:
Piershil wouw klockgeslach,
’t Was noodigh wel Vervoren.
Manrique groot – mij ’n eer –
Vergunde mij haar tooren.
Cornelis Ouderogge fecit
D.I.O. Rotterdam 1642.
Hoewel er reeds in de eerste helft van de zestiende eeuw een aan een onbekende heilige gewijde kerk bestond, zou die kerk eerst met de komst van de Hervormde ambachtsheren aan de Hervormde Gemeente overgaan, die voordien met Goudswaard gecombineerd was en ook enige tijd met Nieuw Beijerland. Al in 1582 en 1584 had Cornelis Ambrosius, schoolmeester te Piershil, vergeefse pogingen aangewend om tot predikant te worden aangesteld, doch pas in 1620 zou Piershil een eigen voorganger krijgen in de persoon van Ds. Reinerus Vervoren. Tijdens diens pastoraat werd de kerk vergroot en in 1648 door de schout Manrique ook nog verrijkt met twee zilveren avondmaalsbekers. Jhr. Johan Adolf van Hesse van Piershil schijnt zich meer om het Haagse societyleven dan om zijn heerlijkheid te hebben bekommerd. Op 4 mei 1651 kwam hij met zijn vrienden Jhr. Henriek Torck en Jhr. Arend van Dorp overeen, dat de eerste van hen, die ging trouwen, aan de twee anderen een paard ter waarde van driehonderd gulden zou moeten geven met of zonder zadel of bij gebreke van een paard hetzelfde bedrag in geld. Aangezien Johan Adolf van Hesse al begin 1653 overleed en Torck en Van Dorp vrijgezel bleven, kwam van hun overeenkomst niet veel terecht. Wel had de overledene voor zijn dood zelf een paard gekocht, dat zijn erfgenamen voor hem mochten betalen. Opvolger in de ambachtsheerlijkheid Piershil was zijn jongere broer Jhr. Abel van Hesse, die daarmee op 11 juni 1653 werd beleend. Abel had niet kunnen voorzien, dat hij reeds als jongeman heer van Piershil zou worden. Daarom was hij in 1649 te Utrecht voor dominee gaan studeren en in 1652 als proponent in de Gelderse gemeente Vuren en Dalem beroepen. Op zijn verzoek werd hij twee jaar later van zijn ambt ontheven, nadat hij op 2 februari 1653 te Gorinchem in het huwelijk was getreden met Johanna Cabeljau, dochter van Anna van der Meer van Berendrecht, die zich als weduwe van de luitenant Gilles Cabeljau aldaar had gevestigd. Het jaar daarop liet hij door Geerlof Vervoren, de opvolger van Manrique als schout en secretaris van Piershil, vijf morgen land in de nieuw bedijkte Eendrachtspolder tussen Goudswaard en Oud Piershil aan een andere eigenaar overdragen. Met het klimmen der jaren schijnt de verhouding tussen de kinderen van Johan van Hesse en hun vroeg weduwe geworden stiefmoeder er niet beter op te zijn geworden. In 1650 was Anna van Berchem op verzoek van haar boezemvriendin Maria de Pottere, echtgenote van de Engelse kapitein John Conyers, naar Noordgouwe bij Zierikzee gegaan om haar vriendin van advies te dienen bij het opmaken van haar testament. Mevrouw Conyers had haar toen verteld, dat zij behalve verwanten in het land van Kleef nog een neef De Pottere in Haarlem had, met wie ze niets te maken wilde hebben, en dat ze er niet aan dacht hem iets na te laten. Haar bezoekster scheen dit in haar oor te hebben geknoopt, want toen zij in 1662 haar einde voelde naderen, benoemde zij haar nicht Anna Manmaker van Hofwegen tot haar universele erfgename en scheepte zij haar stiefdochters Catharina en Margaretha van Hesse met haar porselein af, terwijl de overige kinderen helemaal niets kregen. Het getuigde niet bepaald van dankbaarheid, omdat hun jong overleden zuster Barbara van Hesse aan haar stiefmoeder een jaargeld van 300 gulden had vermaakt. Ook hadden de gezamenlijke kinderen haar in 1655 gemachtigd tot ontvangst van de rente van een losrentebrief van 24.000 gulden, door prins Philips Willem van Oranje gevestigd op de heerlijkheden IJsselstein en Steenbergen ten behoeve van hun grootvader Johan van Hesse en haar uit de boedel van hun vader laten meedelen in de daarin aanwezige aandelen in de Kamer Zeeland van de Oost-Indische Compagnie”. Ook onderling waren de broers en zusters niet bijster op elkander gesteld. Charlotte van Hesse was in 1655 getrouwd met Sir Thomas Killigrew, kapitein van een compagnie voetknechten in Staatse dienst, haar zuster Catharina drie jaar later met de luitenantkolonel Sir John Sayer en haar jongste zuster Margaretha in 1659 met Thomas Baron Colepeper of Thoresway. Naar Engeland verhuisd, waar haar echtgenoot gouverneur van het eiland Wight was geworden, herriep Margaretha een eerder gemaakt testament, omdat zij niet wenste, dat aan haar broer Abel en haar zuster Charlotte van Hesse of hun descendenten legaten zouden worden uitgekeerd. Eerst nadat Abel van Hesse 1125 pond aandelen in de Oost-Indische Compagnie op het echtpaar Colepeper had laten overboeken, kwam zij tot andere gedachten en kon er voor Abel en Charlotte een legaat van 100 Carolusgulden uit de bus komen. Eerstgenoemde had intussen een nieuw beroep aanvaard als predikant te Kapelle op Zuid-Beveland, maar ook dit beroep schijnt hem geen bevrediging te hebben geschonken, zodat hij hieraan in 1667 een eind maakte en nog rechten ging studeren. Vervolgens begon hij een advocatenpraktijk in Den Haag, die blijkbaar niet erg floreerde, zodat hij kort voor zijn dood genoodzaakt was 2000 gulden te lenen op land, dat hij in de Eendrachtspolder bezat. De aflossing van deze schuld zou eerst lang na zijn dood plaatsvinden”. Dat dit niet de enige schuld was, waaronder zijn weduwe gebukt ging, blijkt uit een akte van 3 mei 1678, waarbij zijn oudste zoon Jhr. Johan Adolf van Hesse, de nieuwe heer van Piershil, samen met zijn moeder verklaarde aan de armen van Piershil een bedrag van 1947 gulden schuldig te zijn wegens twee rentebrieven, die zijn grootvader en grootmoeder aan de armen hadden vermaakt. Met zeven kinderen achtergebleven, had Johanna Cabeljau het niet gemakkelijk om het hoofd boven water te houden. Zodoende was ze genoodzaakt haar landerijen in Stavenisse te verkopen en de Raaphorster tienden onder Monster voor 10.000 gulden aan de Prins van Oranje over te doen. Tot overmaat van ramp liep de Eendrachtspolder bij een stormvloed in 1682 onder water tot grote schade van de ingelanden, waardoor zij zich in nieuwe schulden moest steken. Het noodlot scheen haar te achtervolgen, want reeds in oktober 1680 overleed te Veere haar oudste zoon Johan Adolf, waarop de heerlijkheid Piershil op zijn jongere broer Gilles van Hesse vererfde. Wegens verzuim geschiedde het verhef in 1684met speciale machtiging. Aangezien Gilles als vaandrig bij een Schots regiment diende, had hij weinig gelegenheid zich met het beheer van de heerlijkheid in te laten en liet hij het aan zijn moeder over dit met de rentmeester tevens schout van Piershil François Quispel te regelen. In 1690 logeerde zijn jongste zuster Constantia Wilhelmina van Hesse bij haar tante Mylady Colepeper in Londen en maakte daar kennis met Constantijn Huygens Jr., die haar niet lelijk vond, zodat zij het waagde het voor haar broer op te nemen om hem een compagnie te bezorgen. Lord Fairfax, de schoonzoon van haar tante, zou daartoe een request aan de koning-stadhouder prins Willem III moeten aanbieden. Het volgende jaar kwam Johanna Cabeljau zelf bij de tijdelijk in Holland vertoevende secretaris van de prins over haar financiële toestand klagen in gezelschap van haar oudste dochter Anna, die een tijdlang de zorg voor het huishouden van de gewezen burgemeester van Amsterdam en gezant in Engeland Coenraad van Beuningen had waargenomen. Volgens Huygens zaten de beide dames slecht in de kleren. Mevrouw van Hesse vroeg hem zijn steun voor haar inmiddels tot luitenant bevorderde zoon Gilles, waarvan in 1693 zijn aanstelling tot kapitein het gevolg was. Op 10 september 1694 trouwde hij te Axel met Cornelia de Crauwelaer, dochter van de commies Paulus de Crauwelaer en Anna de Huybert, een huwelijk, dat hem in betere doen bracht. Desondanks zag zijn moeder zich toch verplicht om zes jaar later met instemming van al haar kinderen een boerderij met ruim 93 gemeten land voor 17.512gulden en 10 stuivers aan het Burgerweeshuis te ‘s-Gravenhage te verkopen. Na haar dood verkochten haar vier overgebleven kinderen Gilles, Barbera, inmiddels gehuwd met Willem Jan le Chastelain, stamvader van het Alkmaarse burgemeestersgeslacht van die naam, Gaspar, evenals zijn broer officier en toekomstig luitenant-kolonel, en de ongetrouwd gebleven Constantia Wilhelmina ook nog land in het Noordpoldertje van Piershil, in 1663 ontstaan door het bedijken van de overgebleven gorzen tussen Klein Piershil en Goudswaard. Nadat Gilles en zijn twee zusters benevens Louise Hesselt van Dinter, de weduwe van zijn broer Gaspar, in 1712 hun tienden in Oud, Nieuw en Klein Piershil aan de regenten van het Burgerweeshuis hadden overgedaan, schijnt Gilles voor de inwoners van Piershil toch iets te hebben willen doen, zoals men van een ambachtsheer kon verwachten. Thans commandeur van Veere en onderhavige forten, liet hij de door brand verwoeste korenmolen in 1714 door een nieuwe stenen windkorenmolen vervangen en daarop de wapens van hem en zijn echtgenote aanbrengen. Zelf voerde hij een gevierendeeld wapen: I en IV zilver en II en III zwart; hartschild in zwart een gouden boom. De uit Vlaanderen afkomstige familie de Crauwelaer voerde oorspronkelijk in rood een gouden dwarsbalk, vergezeld van drie gouden adelaarspoten. Op de molen schijnt de dwarsbalk echter door een lelie te zijn vervangen, terwijl de oorspronkelijke kleuren bij het overschilderen van de in de muur van de huidige molen overgebrachte wapensteen verloren zijn gegaan. Helaas blijken de bouwkosten van de molen een gat in zijn financiën te hebben geslagen, zodat Gilles genoodzaakt was in 1719 van een dokter in Dordrecht 3000 gulden te lenen, waarvoor de molen, twee dijken met hun geboomte en een blok tienden in Nieuw Piershil als onderpand moesten dienen. Ondanks deze lening was Gilles niet in staat het hoofd boven water te houden. Door het gerecht van Middelburg veroordeeld aan Samuel Baute een aanzienlijk bedrag te betalen, zag hij geen andere uitweg meer dan al zijn bezittingen in Piershil te Rotterdam in publieke veiling te brengen. Aldus kwam de ambachtsheerlijkheid in het najaar van 1721 in handen van Mr. Hendrik Pelt.
Download “1896 - Hesse(n) van Piershil” boekje-hessevanpiershil.pdf – 145 keer gedownload – 1,91 MBFamiliewapen