De landbouw zoals het was – Deel 2

Dit artikel is gepubliceerd in de Hoeksche Waard Exclusief van 23 februari 2021 (website HWE). U kunt dit artikel downloaden in PDF-formaat: hwe-jan2021-landbouw-deel2

Uit de archieven…

De landbouw zoals het was – Deel 2: De suikerbieten, het koren en het vlas

In 1974 schreef Juffrouw ’t Hart, oud-lerares op de Openbare Lagere School te Piershil, in haar dagboek een artikel over de landbouw in Piershil. Het geeft een mooi beeld hoe deze sector zich binnen de Hoeksche Waard ontwikkelde, met een beschrijving van de diverse landbouwaspecten en producten uit de twintigste eeuw. In deel 2 (slot): De suikerbieten, het koren en het vlas.

Zie ook: De landbouw zoals het was; Deel 1

De suikerbieten

Als het weer het toeliet werden de bieten gezaaid in april. Ze werden in rijen gezaaid. Waren ze zo ongeveer acht centimeter, dan moesten ze gedund worden. Iedere biet stond dan op zichzelf. Die bieten konden dan goed doorgroeien. In september en oktober konden ze gedolven worden. Dat gebeurde met een bietenspaatje. Was de biet uit de grond, dan werd met een hakmes de kop (de blaren) eraf gesneden. De bieten werden op de wagen gegooid en naar de Kaai gereden. Daar werden ze één voor één van de wagen op een hoop gegooid. Lag er een bietenschuit in de haven, dan werden ze met een kruiwagen van die hoop in het ruim van het schip gestort. Een gedeelte werd bij het tramstation gebracht en van daar per tram vervoerd. Uiteindelijk kwamen ze in de suikerfabriek, waar ze verder verwerkt werden tot suiker en stroop. Het bijproduct, de pulp, diende voor veevoer, evenals de bietenblaren. Melk van koeien, die bietenblaren aten, was niet lekker.

Bieten, gereed voor vervoer (Kade Piershil)

Het koren

Korenmaaier, 1913

Men verbouwde tarwe, haver en gerst. Het winterkoren, dat in de herfst gezaaid was, werd het eerste geoogst. Als het weer meewerkte gebeurde dat in augustus, de oogstmaand. Het koren werd afgesneden met een sikkel en tot schoven gebonden. Een schoof is een tot een bundel samengebonden hoeveelheid gemaaid koren. Die schoven werden in groepen van twaalf (twee rijen van zes) tegen elkaar gezet, de zogenaamde hopen. Aan de zijkanten kwamen nog drie bossen, de zijschoven, om het inregenen te beletten. Als het koren goed droog was, werd het met de boerenwagen naar de schuur gebracht. Daar werd het opgestapeld tot een tas. Als de werkzaamheden op het land afgelopen waren, begonnen één of twee mannen met dorsen. De korenschoven werden zodanig op de dorsvloer uitgespreid, dat de aren bij elkaar lagen. Met vlegels (een lange en een korte stok, door middel van een riempje aan elkaar gebonden) werd er op de aren geslagen, zodat de korrels er uit vielen. Het stro werd opzij geharkt en de graankorrels werden op een hoop geveegd. Was er een flinke hoeveelheid koren, dan moest dat door de windmolen. Door de opgewekte wind woei het kaf weg. Daarna gebruikte men een zeef om de doppen er af te draaien. Die zeef hing met een touw aan een balk. Dan werd de zeef zodanig geschud, dat de doppen in het midden bleven liggen en het schone koren op de grond viel. Er was ook nog een andere manier van dorsen, het geselen. Daarvoor gebruikte men een geselblok. Dat toestel bestond uit een houten balk, die aan de beide uiteinden rustte op twee poten; een rechte en een schuine poot. Tegen die schuine poten stond de metalen geselplaat, die ruim een meter lang was. De dorser stond achter dat toestel en sloeg met de schoof op die geselplaat, waardoor de meeste graankorrels er uit vielen. De dorser had ter bescherming van zijn kleren een leren schootsvel voor. Was het geselen afgelopen, dan had het nadorsen met de vlegel plaats op de dorsvloer. Het graan ging weer door de windmolen en door de zeef. Het stro werd op bossen gebonden met een kruisband. Het koren ging in sterke linnen zakken, de zogenaamde korenzakken naar de molen. Daar maalde de molenaar het koren tot meel. Het meel ging naar de bakker en die bakte er brood van. Het stro werd voor verschillende doeleinden gebruikt, o.a. voor het afdekken van de aardappelputten, op de grond in de paarden- en koeienstal. Vroeger kwam het ook in de bedstee op de onderlagen. “Verhuizen kost bedstro”, is een bekend spreekwoord.

Dorskast 1940 (Van Bergeijk, Piershil Kostverlorendijk)

Het vlas

In het voorjaar werd het vlas gezaaid, al spoedig kwamen de plantjes er uit. Het was en prachtig gezicht. Ging de wind er over, dan zag je allerlei tinten groen. Nog mooier werd het als het vlas bloeide met ontelbare blauwe kleine bloempjes. Als het vlas rijp was, waren de stengels geel en de blauwe bloempjes waren veranderd in ronde bolletjes, de zaaddoosjes met lijnzaad. Het vlas werd niet afgesneden, maar geplukt, uit de grond getrokken. Het werd in tollen op het land gezet om te drogen. Daarna ging het naar de schuur en werd het gerepeld, ontdaan van de zaaddoosjes. Dat gebeurde met een repel, een vlaskam. Die stond stevig op de grond. Men trok een bosje vlas tussen de tanden van de repel door. De zaadbolletjes vielen er af, ze werden opgevangen en naar een fabriek gebracht. Daar werd van de zaden lijnolie werd gemaakt en van wat er overbleef lijnkoeken (veevoer). De vlasstengels moesten geroot worden. Die bewerking was nodig, om de vezels van elkaar te weken. Daartoe werd het vlas in een afgedamde sloot gelegd, het verspreidde een vieze stank. Vervolgens werd het vlas in tollen op het land te drogen gezet. In de schuur werd het vervolgens opgetast tot de winter. De eerste bewerking van het vlas gebeurde met een braak. Een werktuig bestaande uit twee rollen, voorzien van ribbels, waartussen het vlas gebroken (gekneusd) werd. Dan volgende het zwingelen. De houtachtige delen van het vlas moesten verwijderd worden, met een zwingelplank. Dat was een gladde plank met aan één kant een uitholling. In die uitholling hing men een bosje vlas. Met de zwingelspaan werd net zolang op dat vlas geslagen, tot alle houtdeeltjes verwijderd waren. Die houtdeeltjes, de zogenaamde scheven, werden door de bakker gebruikt als stooksel in de oven. Dat zwingelen veroorzaakte heel veel stof, zodat er meestal gewerkt werd met open luiken. Een ongezonde bezigheid. Na het zwingelen kwam als laatste het hekelen. De vlasbundels werden over de hekel gehaald, dus tussen een rij opstaande pinnen door getrokken. Dat gebeurde om de vezels van elkaar los te maken. Tenslotte ging het vlas naar de fabriek. Daar werden de vezels gesponnen tot draden. Van die draden werd prachtig linnen geweven, dat tot allerlei doeleinden gebruikt werd, o.a. de ijzersterke lakens, het schitterende damast voor tafellakens en servetten. De korenzakken waren van grof linnen. Van die zakken werden beenkappen gemaakt voor de mensen die het land bewerkten. In de het streekmuseum is een linnen hemd te zien, gemaakt van twee zulke zakken. In het begin van deze eeuw was de vlasserij nog een belangrijke bron van inkomsten. Veel mensen hadden in de winter werk met het zwingelen van vlas. Dat gebeurde in Piershil in de meestoof. Voorheen werd hier ook meekrap verbouwd, vandaar de aanwezigheid van die meestoof. Nu, in 1974, is de vlasserij zo goed als verdwenen.

Vlaswerkers in Piershil, 1917

De dagboeken in het museum

Dit artikel is gebaseerd op één van de dagboeken van Juffrouw ’t Hart. Ze schreef diverse boeken vol, over oorlog, watersnood, kleding, leefomstandigheden en haar passie: onderwijs. Na haar overlijden zijn de dagboeken geschonken aan het Museum Hoeksche Waard, op afspraak zijn deze te raadplegen in de leeszaal.

Updated: maart 25, 2021 — 8:01 am

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.