Een mooi artikel uit de Bredasche Courant, vermoedelijk gepubliceerd aan het einde van de jaren vijftig. Een toevallige ontmoeting leidde tot een artikel genaamd ‘Vogelaar Pieter’.
Knipsel ‘Vogelaar Pieter’
Zonder in de verste verte ook maar één héél klein ogenblikje de verfoeilijke gedachte te koesteren om voor dat drankje reclame te willen gaan maken: ’s morgens om tien uur verlangen we naar een kopje koffie. Desnoods naar een zonder room. Stèrker nog: ’s morgens om tien uur hebben we dringend behoefte aan een kopje koffie. En omdat het toegeven aan die onstuimige drang, naar onze smaak, niets van doen heeft met akte of teugelloze onbeheerstheid, drinken we ook iedere morgen om tien uur dat kopje koffie. Zeker, inderdaad, we doen het alleen maar ’s morgens m tien uur en bijzonder soms’ ook ’s avonds laat ruig eens…. maar dat komt toch zó sporadisch voor, dat het vermelden daarvan nauwelijks de moeite waard kan heten. We zouden echter op deze vrij onschuldige gewoonte niet zo de nadruk leggen, als ons niet was gebleken. dat zelfs zó’n gering en weinig wegend aanwendsel tot heel wat ervaringen leiden kan. Neen, we gaan u niet vermoeien met klachten in de spijsverteringssector, we wilden u alleen maar iets vertellen over een drama in vestzakformaat, dat ons vorige week — koffiedrinkend en wel — op de bijna nuchtere maag viel. We beleefden het mee in een nederige herberg, ergens langs een dijk in onze geliefde Hoeksehewaard. Waren daar afgestapt — juist, u raadt het al — om onze holst-in-de-morgen-teugje in alle gemoedsrust te kunnen genieten. Maar zoals u – als u verder lezen wilt – bemerken kunt: die gemoedsrust werd wreed verstoord.
DE STULP waarin wij zaten, werd plotsklaps tochtig. toen een kleine overjarige dame binnentrad. Zij droeg een heel zwart héél grootmoederlijk hoedje, waarnaar zij met handjes van was greep om recht bij te zetten aan de verontwaardiging, die zich van haar meester had gemaakt. Asjemenou. riep ze. Sta ik me daar te wachten op de bus, steek ik me daar me hand op. omdat ik mee wil, en rijdt me daar die rotchauffeur door met een gezicht van remmen kost fooi – en van jou krijg ik toch niks…. En nou sta ik hier. Het medelijden, dat na die korte toespraak in het lokaal kwam te heersen. rukte het masker van beroepsminzaamheid. dat de kastelein onmiddellijk na ons antree (en dat is een zeer eigen spelling) had voorgedaan bruusk af. Hij maakte zijn echtvriendin deelgenote van zijn nieuwe gemoedstoestand, liet de poetspommade doelloos en onuitgewreven achter op de kraan van zijn bierpompininstallatie en stevende (met de driftige passen van de man die wéét waar hij hééngaat) op zijn duistere telefooncel af. Daarin hoorden wij hem even later, op hoge toon. iemands vuile mantel uitvegen. Een kledingstuk dat naar des kasteleins inzicht kennelijk alleen nog maar voor een zeer grondige reiniging in aanmerking komen kon. Dat hij het woord had gericht tot een ambtenaar. werd ons overduidelijk toen hij armenspreidene opmerkte: die snapt er óók niets van…. hij zegt alléén: ik zal het doorgeven mijnheer. ik zal het noteren mijnheer. ik kan er niets van zeggen, mijnheer. de dief is er niet. mijnheer. Mooi. mijnheer, zei het vrouwtje toen. Ik zou naar Piershil, maar daar kan nu niets van komen.
EN TOEN keek zij zo zielig dat wij nog geen ondéélbaar ogenblik nodig hadden om ons de ridderlijkheid van onze vader eigen te maken. Want hij zou gezegd hebben: Maar mevrouw, dan brengen wij u toch even…. en omdat wij zo graag op hem lijken, zeiden wij dat toen ook. Zij stapte in onze (bescheiden) wagen en vertelde: Daar woont mijn zoon – in Piershil. Hij is een lieve jongen. Iedere maand moet ik een keer naar hem toe, want langer missen kan ik hem eenvoudig niet. Piershil trouwens ook niet: ik heb er altijd gewoond, en dan wordt alles zo eigen. Het is mooier dan de mooiste Italiaanse badplaats, er wonen aardiger mensen dan in welke stad van Nederland dan ook. Maar u bent óók aardig, zei ze toen tegen onze chauffeur En wij weten zeker, dat zijn vrouw het daarmee eens is… Na die ontboezeming van onze charmante passagiere weten we héél zeker. dat haar zoon géén afstammeling zijn kan van die vroegere chirurgijn er dorpsbarbier Willem Tichelaar uit Piershil, die de dood van Johan en Cornelis de Witt op zijn geweten heeft. Want dat was een schurk van de eerste rang. Lang. héél lang nadat hij er de aanstoker van was geweest, dat die gebroeders van de trappen van de Gevangenpoort in Den Haag werden gesleept heeft hij bekend, dat het zijn valse beschuldigingen waren, waaraan J. en C. ten slachtoffer vielen. Maar toen was hij allang van geëerd burger gedegradeerd tot karakterloos slampamper, die door de stoppen en stegen van Den Haag sloop, om met een bedelnap te trachten in eigen onderhoud te voorzien.
HET MOET een bijzonder luguber toneel zijn geweest- dat deze Tichelaar in de Hofstad op touw wist te zetten. Schrijven we – kijk uw geschiedenisboekje er maar op na — 20 augustus 1672. Raadspensionaris Johan de Witt steekt een bezoek af bij zijn gevangen broer Cornelis, die gedeputeerde van de State van Holland, eerste burger van Dordrecht en Ruwaard van Putten, om het daarbij maar te laten – op valse beschuldiging zucht in de folterkamer van Holland. En die beschuldiging kwam van de Piershilse chirurgijn, die vermoedelijk alleen maar óók zo graag Ruwaard (en wat dies meer zij) wilde zijn, en het gepeupel – is het geluk óók met de slechten? — zover wist te krijgen, dat er een compleet oproer kwam. Zoals gezegd: J. en C. den slachtoffer. En Tichelaer werd: Stedehouder van de Heere van Heenvliet, die Ruwaard van Putten was geworden, inplaatse van Cornelis de Witt”. Een donkere – de enige donkere – bladzijde uit de geschiedenis van Piershil, korte bladzijde bovendien want al een paar jaar later wordt Tichelaar wegens het begaan van een ernstig misdrijf aan de kant gezet. De toelage, die hem wegens ..het Vaderland in 1672 bewezen diensten” werd toegekend. wordt ingetrokken en Tichelaar verviel tot ,.zulk eene ellende, dat men hem, in hoogen ouderdom, op krukken in Den Haag heeft zien bedelen, bijna opgegeten van het ongedierte, zonder dat iemand die hem kende zig zijns erbarmde: ook sleet hij zijne dagen in geduurige ongerustheid, erkennende nu en dan, onder vier ogen. dat hij den Ruwaard valschelijk beschuldigd had en oorzaak van der Moord der twee gebroeders was geweest.”
Neen, de zoon van onze rasechte Piershilse passagiere kan nergens van familie van die Tichelaar zijn geweest. Of er kan niets meer kloppen van die doorwrochte betogen van erfelijkheidsleer-experts. En daar geloven wij nou ook eigenlijk ook weer niet meteen, zo maar, aan. Bovendien was zijn moeder daar veel te eerlijk voor, want rijdend langs landschapjes, die men alleen maar dreven noemen kan, zei ze zeer oprecht: Denkt u nou alsjeblieft niet dat u grote dingen mag verwachten van Piershil. Het is louter en alleen een leuk en lief plaatsje, waarin het slecht goed is zomaar wat te dwalen. Door de heel smalle straatjes, over de heel belangrijke dijk, en onder de van groen lover mare bomen. Zo maar wat tot jezelf komen in een gehuchtje zonder pretentie. Een gehuchtje met een stokoude kerktoren, een wonderlijk mooi laantje, een vriendelijke bevolking. een groots verleden, dat eigenlijk niets ter zake doet (omdat schoonheid het van iedere historie – hoe beroemd ook – wint). Een gehuchtje, dat je op kunt zoeken als je in de ellende, in de put, in de narigheid zit. Een gehuchtje, dat eigenlijk zijn mooie geveltjes, zijn héél kleine kroegje, zijn bomen in de verte, zijn blauwe hemeldak, niet nodig heeft, omdat je er zittend in het zachte groen van de dijk, ongestoord tot rust kunt komen. Piershil kan echter ook goed doen in een bui van grote overmoedigheid, want — hoe dan ook — schoonheid wint het van vreugde en van verdriet, van optimisme en pessimisme, van loutere vrolijkheid en ’n doodgewone rotbui.
Geen overdrijving is er dus in het spel, als we zeggen, dat Piershil ons iets heeft gedaan. Maar peinzend, in de zon en in het gras, hebben we ons één ding afgevraagd en misschien vraag u zich ook zoiets af, als u daar (gelukkigerwijs) verzeild raakt: Hoe komt dir dorpje aan zijn naam? Wij hebben het opgezocht en willen het u graag vertellen. Want u mag toch echt wel weten, waar u nou die lang gezochte rust gevonden hebt: Dat hebt u gedaan op de Hil van van Piet. Het is een kinderlijk eenvoudige verhaal. En zijn dat niet de mooiste? Die kinderlijke? Die eenvoudigste? Die kinderlijk eenvoudigstee? Op een hoogte in een polder oefende vogelaar Pieter – of Pier, zoals men toen ook wel zei – zijn beroep uit. Zo’n hoogte kan men ook heuvel noemen en ook Hil, en omdat die Hil van Pier of Pieter was, noemde men dat jachtdomein Piershil. Nu doet, men dat nog. Mocht u niet (zoals wij dan misschien verkeerd veronderstelden) er een dagje uit, willen om er eens echt uit te zijn (ver van alle problemen van dit moeilijke leven) dan kunt u in Piershil, behalve de rust, toch nog altijd vinden: een schat aan eeuwenoude geveltjes en romantische plekjes. U komt er dus altijd aan uw trek. Of het u nu gaat uit belangstelling voor erg oude dingen; of u nu gaat om die zo noodzakelijke verkwikking in een jachtend en zenuwslopend leven: rust – bezinning.