Dit is het 2e artikel van theoloog en historicus drs. J.P. Bijl uit Strijen, artikel 1 staat hier.
In de zeventiger jaren van de 20e eeuw was er in Dordrecht aan de Karel Lotsyweg een zwembad met buitenbaden, dat ‘Combibad’ werd genoemd. Er waren groene grasvelden waar de badgasten zich in de zon konden koesteren. Ze wisten wat er boven hun hoofd hing: een stralende zonneschijf die je bruint en verwarmt na zwempartijen. Maar men wist niet wat er zich onder de groene ligweiden bevond. Wanneer ze het wel geweten hadden, zouden ze waarschijnlijk gillend op de vlucht zijn geslagen en nooit meer naar die locatie zijn teruggekeerd, denk ik.
Het buitenbad werd in 1990 gesloten en het binnenbad werd verbouwd. In 2006 werd de bodem geopend voor de funderingen van het nieuw te bouwen Gezondheidspark en de Sportboulevard aan de Amnesty International- weg. Zodra er ergens vanwege bouwplannen gegraven wordt, komt ook de archeologie om de hoek kijken. Wat zal deze bouwput opleveren? Wat zullen we tegenkomen? Al verder gravend ontdekten de archeologen sporen uit het verleden. Toen hoorden de vroegere zonaanbidders wat zich al eeuwen onder de ligweiden van de voormalige buitenbaden van het zwembad bevond. Terwijl ze lagen te zonnen, bevond zich in de aarde onder hen een dorpje, met een kerk en een kerkhof. Het verslag van het archeologisch onderzoek kreeg later de toepasselijke naam: Zonnen op Gods akker. In het rapport van T.H.L. Hos en M.C. Dorst uit 2010 lezen we over dit dorpje: “De St. Elisabethsvloeden van 1421 en 1424 zorgden ervoor dat het dorpje onder water kwam te staan. Het land werd economisch onbruikbaar voor de boeren die er woonden en ze trokken weg. De kerk en het kerkhof verdwenen en langzaam vergat iedereen waar het dorpje ooit had gelegen…”
Om welk dorp gaat het nu?
De gevonden graven liggen ten noorden van het fundament van een kerktoren. De fundering ligt op een natuurlijke verhoging, die hier en daar ophogingslagen bevat. Zeer waarschijnlijk corresponderen de gevonden resten met de locatie waar in de Middeleeuwen het dorp Wolbrandskerke zich bevond. Maar er is helaas geen naamsverwijzing gevonden en ook geven kaarten noch documenten aan dat onomstotelijk vaststaat dat dit Wolbrandskerke is.
Uit de gevonden sporen lijkt de kerk en omgeving slachtoffer te zijn geweest van overstromingen, eerst van zoutwater en daarna van zoet water. In de bodem werden afzettingslaagjes aangetroffen waarin zich brakwaterkokkels bevonden, met daarboven zoetwaterafzettingen. De aangetroffen situatie lijkt te wijzen op de St. Elisabethsvloeden van 1421 en 1424, concludeerden de onderzoekers. Uit de archeologische resten wordt duidelijk dat de vloed niet alles wegspoelde en verwoestte, maar dat de bewoners na de overstroming naar elders wegtrokken, waardoor het gebied verwilderde.
Er werden veertien individuele graven zichtbaar gemaakt, die zich allen langs de noordrand van een veenbult bevonden.
De inhoud van de graven wordt als volgt beschreven: “Alle individuen … lagen in gestrekte houding met een algemene west-oost oriëntatie (het hoofd in het westen en de voeten in het oosten) zoals de Christelijke traditie voorschreef.”
Dit wordt een voorgeschreven christelijke traditie genoemd. Is dit juist? Als dit juist is, waarom is dit dan zo en sinds wanneer wordt dit toegepast?
Crematiegraven in de Hoeksche Waard
In 47 n. Chr. verklaarde keizer Claudius de Rijn (Rhenus) tot noordgrens van het Romeinse Rijk. De rivierloop volgde globaal de loop van de huidige Kromme Rijn, Oude Rijn en Leidsche Rijn en mondde bij Katwijk aan Zee uit in de Noordzee. De Rijn en de Maas (Mosa) vormden beiden een belangrijke vervoersweg, zoals blijkt uit de vermelding ervan op een wegenkaart uit de Romeinse tijd. Deze ‘Tabula Peutingeriana’ is reeds vele malen door monniken gekopieerd. Rond 1506 is de kaart (her)ontdekt en aan het eind van de 16e eeuw verscheen deze voor de eerste maal in gedrukte versie.
De Romeinen legden in hun Rijk overal wegen aan. Deze wegen werden gebruikt voor militaire doeleinden en voor handelsverkeer. Deze wegen leiden naar militaire versterkingen waarbij zich ook civiele nederzettingen ontwikkelden.
In 1990 werden voor het eerst grootschalige archeologische opgravingen uitgevoerd aan de beide oevers van de Binnenmaas in de Hoeksche Waard, die een prachtig resultaat opleverden. Onder de vondsten waren ook verschillende crematiegraven. Ik zal er twee uitlichten en toelichten!
Na onderzoek van luchtfoto’s werd in november 1993 een verhoogde Romeinse weg gevonden die liep over de top van de oeverwal langs de zuidelijke Maasoever, tussen Maasdam en ’s-Gravendeel. Zo’n zes meter naast de weg werd het graf van een Romein gevonden uit het begin van de derde eeuw na Christus. Zeer waarschijnlijk maakte dit graf deel uit van een grafveld, dat eens bij een nederzetting behoorde.
Het graf bevatte naast gecremeerde menselijke resten ook een viertal grafgiften, namelijk: een bord, een op het vuur gebruikte schaal, een kruikamfora en een beker.
Op 5 september 1995 werd door studenten van de Technische Universiteit Delft met behulp van elektromagnetische meetapparatuur in de buurt van ’s-Gravendeel onder de graszoden van een slootkant opnieuw een Romeins graf gevonden. Het lag in de buurt van een eerder gevonden graf. De rustplaats bevatte menselijke crematieresten, een gaaf bord, een kapotte kruik en een in elkaar gedrukte beker. Datering van het botmateriaal wees naar de 2de eeuw n. Chr. Later werd na nauwkeurig onderzoek duidelijk dat de crematieresten vermoedelijk overblijfselen waren van een mannelijke Romein, die tussen de 34 en 47 jaar oud moet zijn geweest. In het graf werden ook resten aangetroffen van een kip en een nog jong varken, die vermoedelijk wijzen op mee verbrande bijgaven.
Wat opvalt is dat hier sprake is van een dubbele methode: het dode lichaam is verbrand, maar de niet verbrande resten zijn daarna begraven. Dit had alles te maken met het niet in staat zijn om voldoende hitte te creëren voor het tot as reduceren van alle stoffelijke resten.
Bloemers, Louwe en Sarfatij vertellen over deze crematiegraven: “Tot de 4e eeuw n. Chr. was het in onze streken, zowel ten noorden als ten zuiden van de Rijn, de gewoonte om de doden te verbranden. Het restant van de beenderen, soms vermengd met houtskoolbrokken of mee verbrande bijgaven, werd in een kuil, een linnen zak, een urn en af en toe zelfs in een kistje begraven. In de 4e eeuw ging men in het Romeinse deel van ons land ertoe over het lichaam niet meer te verbranden, maar in een kuil, een kist of een sarcofaag (vleeseter) bij te zetten.
Crematie en inhumatie bij Grieken en Romeinen
Inhumare is Latijn en betekent het met aarde bedekken van een overleden persoon, waarvan de resten intact zijn. Bij crematie vond verbranding van de stoffelijke resten plaats, waarna de niet-verbrande resten alsnog begraven moesten worden.
Archeologen en antropologen vermoeden dat al tijdens het stenen tijdperk gebruik gemaakt werd van crematie. Er waren twee praktische problemen bij het toepassen van crematie. Allereerst was men zeer lang niet in staat om voldoende hitte te produceren voor een volledige crematie. In de tweede plaats was er vaak gebrek aan hout als brandstof, omdat hout primair nodig was voor het braden en koken van voedsel, verwarming en om metaal te smelten en te smeden.
Om deze redenen werd er gedurende de geschiedenis op veel grotere schaal gebruik gemaakt van inhumatie dan van crematie.
De Grieken zouden de crematie toegepast hebben uit gezondheidsoverwegingen. De grote filosoof Plato verklaarde dat er in landbouwvelden of plaatsen met hoge bevolkingspopulaties geen begravingen moesten plaatsvinden. Voor de Grieken was crematie ook een manier om de lichamen van grote strijders thuis te brengen, die ver van huis waren gesneuveld.
Volgens een notitie van de Romeinse schrijver Plinius de Oudere (23 –79), waren inhumaties eerder het doelwit van grafschending dan crematies: “Crematie was feitelijk geen oude gewoonte in Rome: de doden werden begraven. Maar crematie was ingesteld nadat bekend werd dat de lichamen van hen die in oorlogen gevallen waren werden opgegraven. Tegelijk bleven vele families bij het oude ritueel. Niemand van de familie van de Cornelii werd gecremeerd voorafgaand aan de tijd waarin Sulla als dictator regeerde. Sulla wenste crematie omdat hij bang was voor vergelding omdat hij het lichaam van Gaius Marius had laten opgraven.” ( Natural History 7.187 ).
(Noot: Lucius Cornelius Sulla (ca. 138 v.Chr. – 78 v.Chr.), later Lucius Cornelius Sulla Felix genoemd, was een Romeins politicus, veldheer en dictator ten tijde van de Late Romeinse Republiek. Hij was de eerste Romeinse dictator wiens ambtstermijn niet was beperkt. Sulla liet beelden van zijn vroegere tegenstander Gaius Marius vernietigen en liet het lichaam van Marius opgraven en in de Tiber gooien.)
In de 2e eeuw n. Chr. nam het cremeren af en stopte op sommige plaatsen helemaal. Het moment is abrupt en vermoedelijk veroorzaakt door twee belangrijke factoren.
De eerste factor is praktisch. Er was tekort aan hout in het Romeinse Rijk. Ten behoeve van de brandstapels voor de crematies waren veel bomen gekapt en zouden er nog velen volgen. In het enorme Romeinse Rijk waren steeds meer schepen nodig en om die te bouwen was veel hout nodig. Om die reden kwam er een officieel verbod op het gebruik van hout voor de crematies.
De tweede factor was de groei van een nieuwe religie. De verspreiding van het Christendom speelde een enorme rol in de afname van de crematies.
Het is een feit dat crematie in de 1e eeuw n. Chr. de norm werd, terwijl inhumatie de norm werd in de 4e eeuw, zoals o.a. bevestigd wordt door Romeinse schrijver Macrobius (Saturnalia 7.7.5).
Begraven en oriëntatie in Israël
In de antieke wereld had een mensenleven weinig waarde. Joodse teksten maken duidelijk dat in Israël ieder mens als waardevol werd gezien, wiens leven door God was gecreëerd. Dit gaf een volstrekt andere kijk op het leven en de dood van een individueel mens.
In Israël werd het lichaam van een dode niet gebalsemd. De Bijbel noemt maar twee gevallen waarin balsemen plaatsvond, ze staan beide in Genesis 50. Het betreft aartsvader Jacob en zijn zoon Jozef, de Egyptische onderfarao. Beide gevallen worden nadrukkelijk in verband gebracht met Egyptische gebruiken.
Traditioneel kozen de Israëlieten en later de Joden dus voor inhumatie en geven daarmee het dode lichaam terug aan de aarde. Balsemen en crematie past daar niet bij. Het lichaam decomposeert op een natuurlijke wijze, in overeenstemming met de bijbeltekst: ‘want stof ben je en tot stof zul je terugkeren’ (Genesis 3:19).
Maar wat te denken van de zorg voor het lichaam van de gestorven Jezus? We lezen dat de vrouwen naar het graf gingen om Hem te zalven (Markus 16: 1).
Maar is zalven hetzelfde als balsemen? Dat mag blijken uit de overgeleverde verslagen.
Jozef van Arimathea liet het lichaam van Jezus in linnen wikkelen. De vrouwen, die Jezus tot het einde gevolgd waren, maakten specerijen en mirre gereed. Daarmee gingen zij in de vroege morgen van de eerste dag der week (onze zondag) naar het graf van Jezus. (Lucas 23 en 24). Volgens het Johannes evangelie (19: 39,40) echter wikkelden Jozef van Arimathea en Nicodemus samen het dode lichaam van Jezus in linnen windsels en voegden specerijen (mirre en aloë) toe, zoals dat bij de joden gebruikelijk was. Vervolgens ontbreekt bij Johannes zelfs dat ook de vrouwen ook met specerijen naar het graf gingen.
In die tijd was het een joods gebruik het lichaam met specerijen en welriekende oliën op de begrafenis voor te bereiden. Die behandeling met specerijen was expliciet niet bedoeld om het lichaam te conserveren, maar een aangenamere geur te geven.
Het lichaam van een dode werd ook niet gekist (vgl. 2 Koningen 13:21). De uitzondering is hier weer onderfarao Jozef, bij wie de Egyptische gewoonte gevolgd werd. Hij werd zowel gebalsemd als gekist (Genesis 50:26).
Voor de komst van de Israëlieten in Kanaän was het in dat land gebruikelijk om de doden te cremeren. Onder de Israëlieten werd crematie alleen toegepast als een straf voor overtreders van de wetten (Genesis 38:24; Leviticus 20:14 en 21:9) of bij vijanden die men totaal wilde vernietigen (Amos 2:1). Er is één probleemgeval. Na het sneuvelen van Saul en zijn zoons tijdens de veldslag in het gebergte van Gilboa, werden hun de lijken door de Filistijnen geschonden. Daarna hebben de bewoners van Jabes in Gilead de lijken van koning Saul en zijn zonen gecremeerd en hun gebeente begraven (1 Samuel 31,12). Maar dit lijkt een inbreuk op de heersende gewoonten en om die reden is deze uitzondering wellicht weggelaten in de paralleltekst van 1 Kronieken 10:12.
Was er een oriëntatie in de wijze waarop door de Israëlieten en Joden de doden werden begraven?
Rachel Hachlili & Ann Killebrew beschrijven het archeologische onderzoek in 1983 van de necropolis buiten Jericho. Ze vertellen ons dat we de begraafgewoonten uit de Tweede Tempel Periode (1e eeuw v. Chr. – 1e eeuw n. Chr.) vooral kennen uit de boeken van Flavius Josephus en latere rabbinale bronnen die de begraafwetten beschrijven.
In 1983 zijn er dan de opgravingen in deze grote Joodse necropolis bij Jericho zo’n 8 km van de heuvels die de Jordaan vallei flankeren. Deze geven ons nieuwe informatie over de Joodse begraafgewoonten uit de periode van de Tweede Tempel.
Ontdekt werd dat alle lichamen uitgestrekt lagen. Hun gezicht in de kist was naar boven gericht, meestal met het hoofd naar één kant en de handen dicht tegen het lichaam.
Er was geen oriëntatie van de lichamen in de tombe toegepast, want de lichamen lagen in verschillende richtingen. Er werden ook geen speciale tekens op de kisten gevonden, als aanwijzing voor een richting waarheen het hoofd georiënteerd was in de loculus, de grafnis.
In de grotten van Qumran waar de Dode Zee Rollen zijn gevonden, werden ook graven aan getroffen. De hoofd-begraafplaats van Qumran lag ten zuiden van de gevonden nederzetting en bevatte ongeveer 1100 graven. Ze waren georganiseerd in rijen van enkele graven die meestal noord-zuid waren georiënteerd.
Volgens Hachlili & Killebrew tonen de opgravingen in de necropolis van Jericho twee compleet verschillende Joodse begraafgewoonten uit de Tweede Tempelperiode, waarbij de ene chronologisch volgt op de andere.
De eerste gewoonte (1e eeuw v. Chr.) betrof primair individuele begravingen in houten kisten. Zoals eerder vermeld werd oorspronkelijk in Israël geen gebruik van kisten werd gemaakt.
De tweede gewoonte werd op de begraafplaats van Jericho gevonden, waarbij na ongeveer een jaar een tweede bijzetting plaatsvond in individuele of gemeenschappelijke ossuariums (beenderkistjes).
Deze tweede gewoonte is een complete verandering en komt op aan het begin van de 1e eeuw n. Chr. Ze valt samen met de verandering van de politieke status, waarbij Judea een Romeinse provincie wordt.
Deze drastische verandering in begraafgewoonte is moeilijk te verklaren. Alle bronnen die over een ossuarium spreken, beschrijven het gebruik, maar vertellen niets over de plotselinge verschijning van dit fenomeen.”
R. de Vaux vertelt in zijn boek ’Hoe het oude Israël leefde’, over de begraafgewoonten in Israël. In een natuurlijke grot of een uitgehakte holte in zacht rotsgesteente werd een lijkkamer gemaakt. Een nauwe gang met traptreden gaf toegang tot de kamer. Aan het eind van de gang en aan weerszijden waren drie banken uitgehouwen bestemd voor de doden. Aan het eind was ook nog een holte waarin de doodsbeenderen werden gelegd om plaats te maken voor een nieuwe begrafenis. Dit waren meestal familiegraven, die over een langere periode werden gebruikt door een familie of clan.
De ligging van de doden vond niet plaats volgens vaste regels. Naast de overledene legde men enige persoonlijke eigendommen en ook vaatwerk. Aan het eind van de zelfstandige periode van Israël waren dit nog slechts wat potjes en lampjes, die niet meer dan symbolische betekenis hadden.
De zon over Gods akker
Gods akker is de plaats waar christenen zich oriënteren en georienteerd worden op de zon die in het oosten opkomt en symbool staat voor de christelijke toekomstverwachting.
In mijn artikel over de oosting bij de bouw van kerken gaf ik drie motieven voor de op het oosten gerichte gebedshouding van christenen.
De hemelvaart van Christus ging van het westen naar het oosten en de toekomstige wederkomst zou op dezelfde wijze plaatsvinden, maar dan van het oosten naar het westen. In de tweede helft van de vierde eeuw werd daar geleidelijk aan nog een derde bijbels motief toegevoegd: het paradijs. Met dit derde motief werd uitdrukking gegeven aan het verlangen naar het in het oosten gesitueerde Paradijs. Er was immers temidden van alle aardse tegenspoed en ellende een heimwee naar het paradijs, het ‘oude vaderland’ en het verlangen naar de ‘nieuwe aarde’ waarop vrede en gerechtigheid zou heersen.
Hoe nadrukkelijk de oosting in het leven en sterven van christenen een rol speelde blijkt o.a. uit wat Gregor van Nyssa ca. 380 opschreef over het heengaan van zijn zuster Makrina.
Hij schreef: “Makrina had een lichte koorts en tegen haar einde heeft ze zich niet meer beziggehouden met degenen die haar omringden, maar alleen nog met Christus gesproken, haar hemelse bruidegom, op wie haar ogen voortdurend gevestigd waren, waarbij haar bed naar de zonopkomst gericht was.” (Gregor van Nyssa, De vita Macrinae).
Volgens Dölger heeft het hier geschilderde beeld alles te maken met de christelijke verwachting dat Christus naar het oosten toe in de heerlijkheid van het paradijs troont en daar vandaan zijn gelovigen tegemoet treedt.
Er is ook een bericht van Gregorius van Nazianzus over de dood van zijn vriend Basilius van Caesarea: „De man lag op sterven, in afwachting van het hemelse zangkoor, waarnaar hij al lange tijd heen blikte.”
Dölger zegt: “Het kan niet anders zijn, als dat Basilius met de blik naar het oosten sterven wilde.”
Gregorius van Nazianzus beschrijft het einde van Basilius: „Nadat hij aan het eind de woorden gesproken had: ‘In uw handen draag ik mijn geest’ vertrouwde hij de engelen, die hem wegvoerden, blijmoedig zijn ziel toe.”
De oud-christelijke opvatting was dat de engelen, de ziel van de rechtvaardige ophalen en naar het oosten voeren, waar het paradijs ligt. (zie ook: Lukas 16:22 en 23:46)
We hebben met de gerichtheid naar het oosten bij het naderen van de dood niet met een eigenaardige gewoonte uit Cappadocië en Pontus te doen, maar met een gebruik dat eerst in de loop van de 4e eeuw opgekomen was.
Volgens Dölger is de gewoonte nauwelijks jonger als de oosting van de gebeden zelf.
Daarom kan de gerichtheid naar het oosten op grond hiervan ook in de bijzetting van de doden in de richting van de zonopkomst zijn toegepast.
Dölger vindt geen feitelijke aanwijzingen in graven of getuigenissen van oude christelijke schrijvers. Dan waagt hij toch een poging het bestaan van de oosting bij het begraven van doden aan te tonen.
Hij noemt Pseudo-Epiphanius, die ca. 400 een homilie (preek) schreef waarin hij het moment van de graflegging van Jezus omschrijft: “Zeg mij, Jozef (van Arimathea), wil je Hem die de Opgang der zon is, georiënteerd op het oosten begraven?”
Om deze woorden uit de preek van Epiphanius te begrijpen, zijn volgens Dölger drie verklaringen mogelijk.
- Hij dacht daarbij aan de Dodenliturgie van de Syrische zonnegod Aion, waarbij het afgodsbeeld met het gezicht naar het oosten gekeerd begraven werd. Wat betreft het graf van Christus zou dit betekenen dat de locatie niet belangrijk is, noch de oosting, want Christus is zelf de schepper van de opgaande zon.
- Hij kan gedacht hebben aan het feit dat ook de lichamen van de overleden niet-christenen in Syrië op deze wijze werden begraven.
- Met de bouw van de Constantijnse grafkerk werd het graf van Christus voor vrome christenen in het gehele Romeinse Rijk een reisdoel waar ze vurig naar verlangden.
Ook Pseudo-Epiphanius moet van deze pelgrimstochten kennis hebben genomen.
De derde verklaring lijkt het meest plausibel. Er is een overlevering dat het graf van Jezus een ingang vanuit het oosten had en dus lag Jezus met zijn gezicht naar het oosten gekeerd. Deze overlevering werd door Beda geloofd en voor fundering ervan verwees hij naar Markus 16:5: ‘En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de rechterzijde, bekleed met een wit gewaad.’ Beda verklaart dan: “Daar zij vanuit het oosten in de ronde grafbouw, die in de rotsen was uitgehouwen, binnentraden, zagen zij de engel zittend aan de zuidzijde van de plaats waar het lichaam van Jezus was neergelegd, dat was namelijk naar rechts.”
(Noot: Epiphanius van Salamis ca. 310-315 – op zee, 12 april 403) was geboren in Palestina en werd bisschop van Salamis. Volgens ‘The early Church in its context’ geredigeerd door A.J. Malerbe, F.w. Norris en J.W. Thompson is het onzeker wie de homilies geschreven heeft. Zij stellen dat niet Epiphanius de auteur was, maar een tijdgenoot van hem en noemen hem daarom Pseudo-Epiphanius)
(Noot: Beda, Northumbria, 672 of 673 ‒ Jarrow, 25 mei 735, was een Angelsaksische monnik, die in de zusterabdijen van Sint Peter en Sint Paulus in respectievelijk Monkwearmouth (een deel van het huidige Sunderland) en Jarrow leefde. Beide plaatsen lagen toen in het koninkrijk Northumbria en liggen nu in het noordoosten van Engeland.)
Dölger zegt over de verklaring van Beda: “Het is toch natuurlijk dat het lichaam niet met het gezicht naar de donkere wand gelegd werd, maar naar de ingang kijkt, dus naar de zonopgang in het oosten.”
Daarmee valt er volgens hem nieuw licht op de tekst van Pseudo-Epiphanius. Rond 400 was er een met de volkscultuur overeenkomende voorstelling, dat Jezus in het graf gelegd werd met de voeten (en gezicht) naar het oosten en met het hoofd in het westen kijkend naar de zonsopgang.
Deze voorstelling zou dan samen met de oosting van de gebeden ertoe geleid hebben dat christenen steeds op dezelfde wijze begraven werden met oriëntatie op het oosten.
Maar daarmee is echter nog niet aangetoond, dat dit op schaal (groot of klein) ook daadwerkelijk plaatsvond.
Wat weten we eigenlijk over de manier waarop christelijke gemeenschappen hun doden begroeven?
Uit een preek van Chrysostomus uit het jaar 403 blijkt dat de christelijke gemeenten hun begraafplaatsen buiten de muren van de steden hadden. Begrafenissen in en bij kerken waren verboden door de bepalingen van de vroege kerkelijke concilies. De gewoonte kwam geleidelijk vanaf de 5e eeuw in gebruik. Ze verscheen het eerst in connectie met kloosters. Halverwege de 8e eeuw raakte de gewoonte algemeen bekend en de beenderen van vrome mensen en martelaren werden de gebouwen binnengebracht. Dat gebeurde op zo’n grote schaal, dat de vloeren van de kerken zo ongelijk kwamen te liggen dat je er nauwelijks meer over kon lopen.
Johnson wijst erop dat de vroege ban tegen begraven op kerkhoven niet verbood om kerken te bouwen bij oudere christelijke begraafplaatsen.
(Noot: De Johannes Chrysostomus, Antiochië, ca. 345 – Comana, in Pontus, 14 september 407. Hij was van 398 tot 403 aartsbisschop van Constantinopel. Hij is bekend en beroemd om zijn preken.)
De vraag komt nu op of de christenen gesloten gemeenschappen vormden of voluit deel uitmaakten van de toenmalige samenleving?
Rébillard zegt dat de christenen in de beginperiode nadrukkelijk niet leefden in geïsoleerde groepen, maar deel uitmaakten van Romeinse maatschappij en permanent contact hadden met niet-christenen.
De autoriteit van de kerk was beperkt en deze had ook geen zeggenschap over begraafplaatsen en de wijze waarop christenen daar begraven konden worden.
Volgens Dölger ging het bij begraven in eerste instantie om individuele- of familiegraven van christenen, die meestal op dezelfde begraafplaatsen werden bijgezet als de niet-christenen. Pas veel later is er sprake van specifiek christelijke begraafplaatsen, die ingericht en uitgevoerd waren volgens kerkelijke normen.
De archeologie heeft bij graven in o.a. Gallië, Italië en Noord-Afrika vastgesteld dat de oosting daarbij veelvuldig was toegepast: hoofd in het westen en de voeten in het oosten.
Relatie graven en altaren
Volgens Peeters was er in de vroege kerk een verbinding tussen de graven en een vorm van eredienst, die uiteindelijk leidde tot een relatie tussen graf en altaar.
Het is bekend dat de eerste christenen de graven van martelaren bezochten. De meeste van deze graven bevonden zich in de omgeving van Jeruzalem, waar Jezus en zijn volgelingen hadden geleefd. In Rome bevonden zich de graven van de apostelen Petrus en Paulus en de graven van martelaren en martelaressen die in de eerste eeuwen door toedoen van de Romeinse overheid waren gedood.
Bij deze graven werd door gelovigen een maaltijd georganiseerd, een ritueel dat zijn oorsprong feitelijk vindt in de klassieke voorouderverering.
Volgens de Kruijf, heeft dit maaltijdprincipe vermoedelijk in de vierde eeuw geleid tot het ontstaan van altaartafels.
Op de derde dag na een begrafenis waren er georganiseerde bijeenkomsten op de kerkhoven. Daarnaast werd tenminste eenmaal per jaar het ‘refrigerium’ gevierd, op de ‘dies natalis’ (geboortedag)van de overledene, de dag waarop hij geboren werd voor het eeuwige leven.
Voor dit ritueel werd voedsel meegenomen en genuttigd. Kerkvader Tertullianus gebruikte de term ‘refrigerium interim’ om de gelukkige staat te beschrijven waarin de zielen van de gezegenden versterkt werden terwijl ze wachten op het ‘Laatste Oordeel ’en hun definitieve entree in de hemel.
Bij de maaltijd werd het voedsel op de grafsteen geplaatst en in de openingen van het graf plengde men de wijn. Om deze reden werd de grafsteen ‘mensa’ (tafel) genoemd. Deze maaltijden hadden cultische betekenis wanneer ze zich rond het graf van een martelaar voltrokken. Peeters vroeg zich af of er om die reden al in de 2e eeuw een relatie ontstond van de Eucharistie (goede gaven, H. Avondmaal) met een refrigerium (verfrissingsmaaltijd), of agapè (liefdemaaltijd), omdat het offerkarakter van de Eucharistie een associatie toestaat met het levensoffer van de bloedgetuigen (martelaren).
Er zou zelfs een Bijbelse fundering voor deze relatie zijn te vinden in Openbaring 6:11: ‘Toen Hij (dat is Jezus Christus) het vijfde zegel opende, zag ik (Johannes op Patmos) onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren om het Woord van God en het getuigenis dat zij hadden afgelegd. En zij riepen met luider stem: ‘Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen?’
Peeters stelde hierbij de vraag: Is dit een visioen? Of is het een voorzegging van de latere verbintenis altaar-confessie (belijdenis)? Of is het een beschrijving van een reeds tijdens het leven van de schrijver van het Bijbelboek Openbaring bestaande gangbare vereniging van mensa martyrum (tafel, altaar van de martelaren) en mensa Christi (tafel, altaar van Christus in kerken)?
Kerkvader Tertullianus leek deze relatie te aanvaarden en dit zou verklaren waarom hij schreef: “Onder het altaar van Gods kerk rusten de zielen van de martelaren in vrede, wachten zij met vertrouwen op Gods gerechtigheid, tot hun getal volledig is.
(Noot: Tertullianus, Scorpiace, Tegengif voor de angel van de schorpioen.)
Volgens De Kruijf werd er een altaar boven het graf van een martelaar geplaatst. Onder Constantijn, de eerste christelijke keizer, werden rondom dergelijke grafaltaren de eerste heiligdommen opgericht. Zo zijn er in het begin van de vierde eeuw even buiten Rome op de graven van de belangrijkste martelaren kleine heiligdommen gebouwd.
Kerkvader Ambrosius (339-397), bisschop van Milaan, was één van de eersten die deze traditie omdraaide. Hij liet de overblijfselen van de twee Romeinse martelaren Protasius en Gervasius verplaatsen (translatie) van buiten de stadsmuren naar een door hem voor deze relieken gebouwde kerk in Milaan. Het motief voor deze verplaatsing was dat deze graven buiten de stad geplunderd en beschadigd werden. Een bijkomend motief voor deze nieuwe en waardiger rustplaats kon zijn dat aan de martelaar een wonder werd toegeschreven.
Vanaf de achtste eeuw werden er in nieuwe altaren (in kerkgebouwen) relieken geplaatst, die opgeborgen werden in een speciale holte in het altaar (sepulcrum) of verdieping in het altaarblad.
(Noot: Relieken: Objecten, bijvoorbeeld delen van een lichaam en kledingstukken of persoonlijke gebruiksvoorwerpen, die toebehoorden aan of werden geassocieerd met een heilige, martelaar of een ander heilig persoon en die worden bewaard en vereerd.)
In het westen hechtte men veel waarde aan de cultus bij de graven van martelaren. In het oosten (Byzantijnse Rijk) ebde na de christenvervolgingen de interesse weg in de overblijfselen van de martelaren. De westerse verering concentreerde zich op relieken en de oosterse verering concentreerde op iconen.
(Noot: Grieks: eikoon = beeld; ikoon = schilderij op hout van Christus of van een heilige.)
Pas door de kruistochten, vanaf 1096, werden de relieken op grote schaal verspreid over heel Europa. Het waren relieken van de belangrijkste figuren uit het Christendom, zoals Christus, Maria en de apostelen. Maar in West-Europa beschikte men ook over relieken van ‘eigen heiligen’. Tijdens de Merovingische, Karolingische en Frankische dynastieën verwierven bepaalde personen de heilige status vanwege hun vroomheid en de wonderen die op hun voorspraak zouden gebeuren.
De meeste van deze heiligen werden en bleven alleen bekend in de eigen omgeving.
We hebben nu gezien dat er een feitelijke, emotionele en theologische relatie is tussen de graven van martelaren en altaren in kerkgebouwen.
De martelaren werden in een bepaald stadium verplaatst naar de kerkgebouwen of er werden delen van hen (relieken) aan het altaar in de kerk toegevoegd. De martelaar zelf of een reliek van een martelaar (bloedgetuige) gaf een extra dimensie aan het altaar en wat daarop tijdens de mis gebeurde.
Via het altaar en de priester die daarop de mis bediende komt opnieuw de ‘Oosting’ de oriëntatie op het oosten in beeld.
Volgens Peeters staat in de moderne tijd, om pastorale redenen, de priester met het gezicht naar het verzamelde volk gekeerd (facie versus populum). Voorheen keek de priester altijd, net als het kerkvolk, tijdens de viering naar het oosten (facie ad orientem).
Otto Nussbaum onderzocht dit nauwkeurig. Volgens hem waren er in de 4e en 5e eeuw tegelijkertijd kerken met ingang in het westen en in het oosten. Wanneer de ingang in het oosten lag, dan was het gezicht van de priester steeds naar het oosten gerciht en daarmee keek hij tevens het kerkvolk aan.
Het tijdstip waarop het facie ad orientem (gezicht van priester naar het oosten) de overhand krijgt is regionaal verschillend. In Syrië was dit al in de 4e eeuw in de dorpskerken. In de 6e eeuw was het in alle bisschopskerken het geval. In West-Europa kijken de priester en het volk vrijwel overal naar het oosten tijdens de viering vanaf de 10e eeuw.
De regels van Karel de Grote
In de niet-christelijke gebieden van Europa was het de gewoonte de doden te cremeren en de resten te begraven in grafheuvels. In 785 vond de bekering plaats van Widukind, de belangrijkste Saksische leider, die het verzet tegen de Franken leidde. Gezien zijn leidersrol was dit tevens een keerpunt voor het totale verzet van de Saksen tegen de Franken en de christelijke kerk.
Vanaf 785 werden de Saksen door het edict van Paderborn verplicht hun doden te begraven in plaats van te cremeren. Karel de Grote voerde zelfs de doodstraf in voor hen die crematie bleven toepassen. In de 8ste eeuw verdween crematie dan ook voor lange tijd uit de westerse cultuur. In de Scandinavische culturen verdween de crematie pas na hun bekering tot het Christendom in de 13de eeuw.
Volgens Rochtus was er door de kerk maar één uitzondering gemaakt en dat betrof ketters. Wie in overtuiging en daden afweek van de kerkelijke regels en dogma’s werd gestraft en kon op de brandstapel belanden.
Vanaf het moment dat inhumeren (met aarde bedekken) van doden verplicht werd, stond de kerk in voor de zorg van het zielenheil. In tegenstelling tot de prehistorie en oudheid werden doden in de middeleeuwen binnen de gemeenschap begraven. Het christendom verordende dat begravingen altijd moesten plaatsvinden op begraafplaatsen van parochiale kerken, behalve als de status van de doden deze grond zou ontwijden, zoals bijv. het geval was bij criminelen.
Volgens Johnson werd na de invoering van het edict van Paderborn de voorgeschreven begraafplaats bij kerken in Duitsland bekend onder de naam: “Gottes-acker” (Gods Akker). Deze verandering maakte de breuk tussen crematie en het compleet begraven van een dode (inhumatie) definitief.
De inhumatie sloot aan bij het dogma (leerstuk) van de Resurrectie (wederopstanding van het lichaam), zoals genoemd wordt in de 1e Brief van Paulus aan de Korintiërs (hfst.15) en in het Evangelie van Johannes (hfst. 12 vers 24: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.’
Ook de bekering van de Saksen tot het Christendom werd niet overgelaten aan de individuele overtuiging of bereidheid. Elke Sakser die na de invoering van de ‘Capitulatio de Partibus Saxoniae’ (Verordeningen betreffende Saksen) van 785 en 797 nog steeds weigerde de doop te ondergaan, kon ter dood veroordeeld worden.
Deze harde aanpak blijkt ook uit andere overtredingen waarop de doodstraf stond. Doodstraf stond op: het inbreken in een kerk om die te beroven of te verbranden – het vermoorden van een geestelijke – vlees eten tijdens vastendagen – het geloven in, verbranden en opeten van heksen – crematie en menselijke offers brengen.
De enige kans tot strafmindering, was indien een priester beaamde dat de schuldige zijn misdaad had bekend en boetedoening hiervoor had gedaan.
De Saksen hebben zich lang verzet tegen al deze maatregelen. Maar uiteindelijk leek de ‘Capitulatio’ het verzet te breken. We zien dit aan de begraafriten van de Saksen op de begraafplaatsen. Voor de 9e eeuw hadden heidense graven nog een noord-zuid ligging en bevatten crematieresten. In de 9e eeuw vertonen de begraafplaatsen kleine kruizen die oost-west georiënteerd zijn.
Middeleeuwse normgevers voor de oosting bij de zorg voor de doden
Wilhelmus Durandus (p.m. 1230-1296) was bisschop van het Zuid-Franse Mende. Hij schreef in 1296 het boek ‘Rationale divinorum officiorum’. Hij zette in zijn boek de allang bestaande gewoonte om in een norm: „De dode moet zo begraven worden, dat zijn hoofd in het westen ligt en hij de voeten naar het oosten strekt, zodat hij tegelijk door deze ligging (naar het oosten) bidt en aangeeft, dat hij bereid is, zich te haasten van de ondergang naar de opgang, van de wereld naar de eeuwigheid.”
Het boek van Durandus vatte samen en schreef voor hoe de bisschoppen hun werk moesten doen. Het later ‘Pontificale Romanum’ genoemde boek is in de Katholieke Kerk het boek waarin die liturgische diensten worden beschreven die aan de bisschoppen zijn voorbehouden of gewoonlijk slechts door hen mogen worden verricht.
Het oudste Pontificale stamt uit Mainz (950) en is een weergave van de Romeins-Frankische liturgie; het is uit vele handschriften gereconstrueerd. Dit boek is in heel Europa verspreid en ten slotte in Rome overgenomen. Daar werd het meermalen bewerkt en herzien, zoals door Durandus, bisschop van Mende, aan het eind van de 13e eeuw. Diens werk heeft ook model gestaan voor het officiële Romeinse Pontificale (eerste gedrukte uitgave in 1485).
Het boek van Durandus was geschreven voor de bisschoppen en priesters. Maar het is ook interessant te weten hoe de leken (niet-geestelijken) tegen de mis en de regels van de kerk aankeken!
Volgens Oldenhof bleven leken die in de 16e eeuw ontvankelijk waren voor protestantse geschriften toch naar de mis gaan, want dit was immers het hart van hun religieuze en gemeenschaps leven. We krijgen een beeld van deze toewijding aan de Eucharistie via één van de meest frequent gedrukte boekjes voor religieuze instructies in de 16e eeuw: ‘Dat Boexken van der missen’ (boekje over de viering van de mis) geschreven door de Minderbroeder of Franciscaan Gerrit van der Goude.
Hij schreef zijn boek in het Nederlands en het was uitgevoerd met diverse tekeningen (houtsneden) die belangrijke liturgische handelingen zichtbaar maakten.
Tussen de 1e publicatie in 1504 en de laatste in 1529 verschenen er 16 uitgaven van zijn boek.
Het boek bevat 3 delen: 1. Geschiedenis van de mis. 2. Overzicht van de verschillende onderdelen van de mis. 3. Wijze waarop men het sacrament moet ontvangen en vooral hoe een correcte confessie (belijdenis) gedaan wordt.
In zijn tweede boek spreekt Gerrit ook over de oosting
“Alle goede christenen zenden hun gebed tot God, de hemelse Vader, zover als mogelijk is met het gezicht naar het oosten waar de zon opgaat, meer dan in het westen, zuiden of noorden, want volgens de ordinanties van de heilige kerk wordt de mis gelezen meer in het oosten dan in het westen, zuiden of noorden en dat om vier redenen:
- De Joden bidden naar het oosten, de Saracenen en Turken naar het zuiden en de ongelovigen naar het noorden. Wij lezen het evangelie tijdens de mis naar het noorden, waar alle kwaad vandaan komt.
- Wij bidden naar het oosten, want daar staat het eerste paradijs waar wij thuis horen, en waaruit wij verdreven zijn vanwege onze misdaad … en terug willen komen.
- Onze lieve Heer, de zoon van God, heeft aan het kruis gehangen met het gezicht naar het westen en met de rug naar het oosten. Daarom wanneer wij naar het oosten bidden zo kijken wij in het gezicht van Jezus Christus aan het kruis.
- Toen onze Heer opklom ten hemel stond Hij in het oosten en daar hebben de apostelen Hem aanbeden. Daar zal Hij ook zitten om zijn oordeel te vellen en dat betekent: ‘dat wij na de dood begraven worden met het hoofd in het westen en de voeten in het oosten, want als wij bij de terugkomst van Christus uit de dood opgewekt worden, dan zullen wij opstaan zoals wij liggen en geven ons zonder omkeer over aan het oordeel van God die in het oosten zit.’
(Noot: de archaïsche tekst ingekort en overgezet in leesbaar en begrijpelijk hedendaags Nederlands).
Begraven en Oosting in Middeleeuwse kerken
Volgens Koopmanschap stond een kerkgebouw in de late middeleeuwen altijd midden op het kerkhof en de bijbehorende begraafplaats. Als kerkhof is hier bedoeld het veelal ommuurde of afgepaalde gebied rondom het kerkgebouw waar de immuniteit van de kerk gold. De omvang en verhoudingen tussen kerkhof, begraafplaats en het kerkgebouw konden van plaats tot plaats en van periode tot periode verschillen.
Door de bouw van gotische uitbreidingen aan dorpskerken ging het kerkgebouw zeker aan het einde van de late middeleeuwen en in de nieuwe tijd geleidelijk steeds meer ruimte op het kerkhof innemen. Veel van de latere fasen van de laatmiddeleeuwse kerkgebouwen staan over laatmiddeleeuwse begraafplaatsen heen.
Ieder kerkgebouw werd gewijd aan een patroon of heilige. Aan deze Patrocinium werd de bescherming van de kerk bij haar wijding toevertrouwd.
Bij de wijding sprenkelde de bisschop met een kwast wijwater op het te wijden object of op bepaalde plaatsen in het kerkgebouw, het koor en het kerkhof. Op deze plaats werd na de wijding een wijdingskruis geschilderd. Begravingen vonden zowel binnen de gewijde ruimte van het kerkgebouw als op de gewijde grond van het kerkhof plaats.
Er werd in de Middeleeuwen onderscheid gemaakt in begraafplekken. Het heiligst en meest begeerd was een begraving dicht bij het altaar in het oosten van het kerkgebouw. Dit was allereerst en primair bedoeld voor hoge geestelijken. Leken mochten niet in het kerkgebouw begraven worden. Maar verplichtingen jegens weldoeners van de kerken leidde ertoe dat dit verbod in de 15e eeuw is opgeheven.
In Zuid-Holland geef ik een voorbeeld, uit het begin van de 14e eeuw. Het gaat om het praalgraf van het echtpaar Nicolaas van Putten en Aleidis van Strijen in de parochiekerk van Geervliet.
Nicolaas III was heer van Putten (1265-1311) en zijn gemalin Aleidis, vrouwe van Strijen (1274-1316). Beiden werden in het praalgraf van de parochiekerk van Geervliet bijgezet in 1311 en 1316. De tombe van Nicolaas en Aleida van Strijen stond oorspronkelijk dicht bij het altaar. Later kreeg ze de huidige plaats in een nis van de zuidelijke koormuur.
Volgens Rochtus bepaalde de sociale klasse van de overledene de locatie van het graf in de kerk of het kerkhof tijdens de middeleeuwen. Historische bronnen geven aan dat alleen de rijkere klasse begraven werd in de kerkgebouwen en dat de middenklasse en armen een laatste rustplaats kregen op een kerkhof. De noordkant van de kerk en het kerkhof is buiten het zonlicht en die kant werd gemeden als begraafplaats, omdat het een donkere en koude plek is waar demonen zouden verblijven. Het waren vooral criminelen, ongedoopte kinderen en zelfmoordenaars die hier werden begraven. De meeste begravingen op kerkhoven vonden plaats ten zuiden en ten oosten van de kerk, althans voor zover de lokale situatie hiervoor ruimte gaf.
Kerkhoven waren gedurende de middeleeuwen niet heel groot en dat leidde snel tot ruimtegebrek. Aangezien de meeste begravingen op het kerkhof plaatsvonden, moest er een oplossing komen. Uitbreiding van het kerkhof was niet altijd mogelijk. Dus werd er geruimd. De beenderen werden opgegraven en bijgezet in een knekelhuis of begraven in een knekelput. De overtuiging was dat in afwachting van het laatste oordeel de resten van de overledenen zo goed mogelijk bewaard moesten worden. De meeste begraafplaatsen zijn gelegen aan de zuid- en oostzijde van de kerk.
Wie denkt dat kerkhoven trieste en om die reden gemeden plaatsen waren, vergist zich. Volgens Linkens liet de kerk er vaak godsdienstige of geestelijke toneelspelen opvoeren. Men hield er zelfs markt en de huisvrouwen lieten er hun was drogen.
Zo bleef er een nadrukkelijke relatie met de dood tijdens het leven.
Aangezien ook het kerkhof een gewijde ruimte was, werd deze afgebakend met een haag, een muur of een gracht. Dit hield dieren vaak niet tegen en daarom werd bij de ingangen een diepe put gegraven, die met een rooster werd afgedekt. Wanneer de dieren over het rooster gingen, kwamen ze vast te zitten.
Ook Rochtus geeft aan dat de doden bijna altijd begraven werden met de voeten in het oosten en het hoofd in het westen (oosting: west-oost oriëntatie). Kijkend naar het oosten zou de dode de wederkomst van Christus namelijk onmiddellijk kunnen zien.
Maar op vrijwel elke begraafplaats zijn er ook doden die een andere oriëntatie hebben. Men neemt aan dat de meeste graven met een oost-west oriëntatie (westing: oost-west oriëntatie) toebehoren aan priesters. Hun hoofd bevindt zich in het oosten en hun voeten in het westen. Op deze wijze manier zal het gezicht van de priesters ook bij het moment van de wederopstanding van het lichaam (bij de wederkomst van Christus) gericht zijn naar de gelovigen. Priestergraven zijn volgens Rochtus herkenbaar aan de overblijfselen van schoenen of aan grafgiften zoals een kelk en mijter. Op hun grafzerken is een miskelk afgebeeld. Het begraven van priesters volgens een omgekeerde oost-west oriëntatie (westing) lijkt overigens een post-middeleeuws gebruik te zijn.
Het lichaam van een dode werd niet in de kleding begraven die tijdens het leven was gedragen. Volgens Rochtus werd het lichaam van de dode meestal in een lijkwade gewikkeld. Dit wordt bevestigd door de vele spelden die steeds aangetroffen worden in archeologisch onderzochte graven. Diverse doden werden slechts in de lijkwade gehuld begraven. Anderen werden omhuld met de lijkwade in een kist geplaatst. Zo’n kist was gemaakt van hout, lood of steen, dit was afhankelijk van de sociale status. Naaldhout werd gebruikt voor goedkopere kisten en loofhout voor duurdere kisten.
Uit de archeologische opgraving bij het voormalige Combizwembad in Dordrecht kwamen nog twee opvallende gegevens naar voren. (Zie introverhaal)
- In sommige graven bleek de dode te rusten op een bed van stro. Volgens de schrijvers is er moeilijk een goede verklaring te geven. Wel is duidelijk dat het gebruik van stro in het grafritueel veelvuldig voorkwam.
- Het hout van sommige kisten leek `tweedehands’ te zijn. Van meerdere kisten is vastgesteld dat er hergebruikt hout in verwerkt is. Dit was te zien aan de aanwezigheid van functieloze gaten en in één enkel geval zelfs nog spijkers aan de binnenzijde van de kist. Er zijn aanwijzingen dat het hier en elders gaat om hergebruikt (scheeps)hout. Het was namelijk niet ongebruikelijk duurzaam hout her te gebruiken om daarmee de kosten te drukken. (Zie introverhaal)
Epidemische toestanden
Er zijn drie grote veroorzakers van massaal overlijden van mensen gedurende de Middeleeuwen: oorlogen, overstromingen, mislukken van de oogst en dus hongersnood en epidemische ziekten zoals de pest.
Ik beperk me hier tot de epidemie en stel vast dat Europa en ook Nederland een aantal eeuwen gebukt ging onder uitbarstingen van de pest.
Gezien de snelle verspreiding via alle vervoersmiddelen en contacten en de mondiale omvang roept het huidige corona-virus herinneringen op aan de pestperioden uit de Middeleeuwen en later.
We richten ons hier op de periode 1347-1352, ook wel genoemd de periode van de ‘Zwarte Dood’.
De naam ‘Zwarte Dood’ zou ontstaan zijn door een vertaling van het Latijnse ‘pestis atra’ of ‘atra mors’. De term ‘atra’ kan zowel met ‘verschrikkelijk’ als met ‘zwart’ worden vertaald. Dus werd ‘atra mors’ vertaald als ‘Zwarte Dood’.
De aankomst van de pest in Europa werd schriftelijk vastgelegd door Gabriel de Mussie, een rechtsgeleerde uit Piacenza. Hij verhaalt hoe begin october 1347 een eskader Genuese koopvaarders de haven van Messina op Sicilië binnenvoer: “Er zijn doden onder bemanning en passagiers en een groot aantal is zwaar ziek …
Deze twaalf Genuese schepen waren op de vlucht voor de goddelijke wraak die God hen voor hun zonden had opgelegd en brachten een gruwelijke ziekte mee. Iedereen die met hen sprak werd direct geslagen door de dodelijke ziekte die geen ontsnapping mogelijk maakte.”
De ziekte die zich hier aandiende was allereerst de Builenpest, zogenoemd vanwege de builen die op het lichaam verschenen. Voor de middeleeuwer was de enige overlevingskans de aanval via het eigen afweersysteem. Maar de bacterie was in staat het immuunsysteem in verwarring te brengen, waardoor die hulp meestal te laat kwam.
De Longenpest is een variant en verspreidde zich via kleine druppeltjes speeksel die bij hoesten, niezen en zelfs spreken vrijkwam. Via neus, mond en longen drong de bacterie het lichaam binnen en verrichtte zijn verwoestende werking.
Zowel Builenpest als de Longenpest traden gelijktijdig op tijdens de periode 1347-1352.
Intussen kennen we de bacterie. Hij is vernoemd naar Yersin, de Zwitserse ontdekker, en heeft de naam ‘Yersinia pestis’ gekregen. De zwarte rat (Rattus rattus) fungeert als gastheer voor de vlooien (Xenopsylla cheopis) die de bacterie meedragen. Via de zwarte ratten en de rattenvlooien verspreidde de bacterie zich razendsnel over water en land.
Nergens in de overgeleverde Middeleeuwse bronnen wordt er verband gelegd tussen pest – bacterie – vlooien en zwarte ratten. Waarom zou men ook? Het werd toen immers heel normaal gevonden dat er in de nabijheid van de mensen ratten waren en dat ook het menselijke lichaam gastheer was voor vlooien. Het was ook heel eenvoudig voor de ratten om dicht bij de mensen te komen en te verblijven, want bij de bouw van huizen werd gebruik gemaakt van veel hout en stro. Het opgeslagen voedsel trok de ratten aan en dat was dusdanig opgeslagen dat ze er gemakkelijk bij konden komen. Dit alles gaf de zwarte rat volop overlevingskansen en bood ongekende mogelijkheden voor de vlo en bacterie die hij meedroeg.
Maar wie dacht de Middeleeuwse samenleving dan dat de pestepidemie veroorzaakte?
Voor de Middeleeuwer werd het hele leven door God geleid en beheerst. Daarom was iedereen in de Middeleeuwen ervan overtuigd dat God de uiteindelijke veroorzaker van de pest was, waarmee Hij de mensen strafte voor hun zondige gedrag. Anderzijds gaf de Bijbel en de kerk aan dat God wilde luisteren wanneer de mensen berouw toonden over hun zonden. Om de roep om ontferming kracht bij te zetten werd ook de hulp van Maria en van gespecialiseerde heiligen ingeroepen.
Het is een feit dat de Nederlanden lange tijd gezien zijn als een regio die niet of nauwelijks door de pest van 1347-1352 getroffen werd. Dat is volgens Boshart op zich vreemd, want zeker de Zuidelijke Nederlanden behoorden tot de dichtstbevolkte streken van Europa, met een hoog urbanisatieniveau en veel internationale betrekkingen, juist ook met die landen waar de pest dood en verderf verspreidde.
Waarom werd dan zelfs nog in 1950 gedacht dat de Nederlanden grotendeels gespaard bleven?
Dit wordt verklaard uit archiefonderzoek. Er zijn namelijk nauwelijks verslagen uit die tijd over gebeurtenissen die met de Zwarte Dood te maken hebben.
Maar waarom is er zo weinig authentiek bronmateriaal uit de pestperiode bewaard gebleven? In de Noordelijke Nederlanden heerste een bestuurlijke chaos en er waren ruzies en oorlogen tussen diverse groepen en gewesten, zoals de Hoeken en Kabeljauwen.
Oorlog, plundering, brandstichting en de pest lieten archiefmateriaal verdwijnen en leidden tot een desinteresse om zaken vast te leggen en te bewaren.
Niet de primaire, maar de secundaire bronnen laten iets over de aanwezigheid van de pest zien en wel in de gevolgen van de epidemie. Het gaat om belastingregisters, dodenboeken (een lijst waarin bijgehouden wordt welke doden er moeten worden herdacht door een klooster, kapittel of parochie), registers van testamenten en voogdijschappen en dergelijke.
We richten de kijker op de Hollandse graaf. Zijn inkomsten nemen in deze periode toe vanwege successierechten. De graaf heeft immers recht op de nalatenschap van zijn pachters, van onechte kinderen en van vreemdelingen zonder nabestaanden.
Verder is er een sterke achteruitgang van inkomsten zichtbaar die samenhangt met economische activiteiten, zoals tolgelden en accijnzen. De verklaring is dat er een heftige bevolkingsdaling gaande is.
Verder is er een indirect bewijs te vinden in de tijdens de periode 1347-1352 optredende beweging van de Flagellanten. Deze geselaars trokken in groepen van twee- tot driehonderd mensen van stad tot stad en dorp tot dorp. Mannen en vrouwen liepen gescheiden, de mannen voorop en de vrouwen achteraan. Aan de kop van de stoet liep de meester met zijn twee luitenants, dan volgden de mannen en daarachter de vrouwen. De optocht moet de aandacht hebben getrokken van hen die ze zagen passeren. De groep trok geluidloos voort over wegen en dijken en slechts af en toe verbraken ze de stilte om een christelijke hymne te zingen.
Ze stopten op kerk- of marktpleinen in het dorp of de stad die ze bezochten en hielden daar hun geselmomenten waarbij ze het ontblote bovenlijf tot bloedens toe geselden. Niet alleen aanschouwelijk onderwijs vond plaats, maar ook werd de boodschap middels een preek aan de verzamelde inwoners doorgegeven. De boodschap luidde: de mensen houden zich niet meer aan de geboden van God. Na alle waarschuwingen is het nu menens. Er is nog hoop, doe boete en houd je aan de regels, dan is er misschien een kans dat je aan de pest ontsnapt.
Doordat ze grote afstanden aflegden, werkten zij methodisch elke stad en elk dorp op hun weg af en zullen hiermee helaas, ondanks hun goede bedoelingen, juist ook hebben bijgedragen aan de verspreiding van de pest.
De groepen Flagellanten bewogen zich op hun tochten door de Zuidelijke- en de Noordelijke Nederlanden.
Gilles li Muisis, abt van de Sint-Maartensabdij te Doornik, deed als kroniekschrijver hiervan een uniek verslag. Hij schreef dat reeds in de week tussen 16 en 22 Augustus 1349 er een gezelschap van zo’n 400 man in Doornik aankwam. Ze waren afkomstig uit Dordrecht.
Volgens Meinsma geeft dit aan dat ook in Dordrecht, eind juli of begin augustus 1339, de geselaars in actie kwamen.
Naast deze secundaire bronnen is er intussen een modern bewijs te leveren dat de pest, net als elders, ook in de Nederlanden huishield. Bij archeologische opgravingen van begraafplaatsen is door modern DNA-onderzoek het DNA van de Yersinia-bacterie aangetroffen op de botten van skeletten van pestslachtoffers. Onderzoekers van het Antropologisch Instituut van de Johannes-Gutenberg Universiteit in Mainz bestudeerden skeletresten van 76 mensen uit vijf verschillende plaatsen in Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland. Eén van de onderzochte plaatsen is de Brabantse stad Bergen op Zoom, waar in 1999 massagraven zijn gevonden op het Gouvernementsplein. Hier stond vroeger een gasthuis. De Bergse skeletten leverden opvallend goed bewaard DNA op.
Uit onderzoek blijkt dat de pest in de Noordelijke Nederlanden het land binnendrong vanuit het westen, zuiden en oosten (vanuit de richting Duitsland).
De pest dook eerst op in de havensteden en vandaar verspreidde ze zich landinwaarts via land- en waterwegen. Waar een zee de weg versperde, reisden besmette goederen of mensen en de ratten en vlooien gewoon met de schepen mee naar de eilanden. De zwarte rat was trouwens een huisrat en een scheepsrat en hun favoriete voedsel was graan dat overal in huizen en schepen aanwezig was.
Hoeveel slachtoffers veroorzaakte de pestperiode (1347-1352) procentueel? Er is verschil van mening over het aantal. Om een zinnig antwoord te kunnen geven, moet ook vastgesteld worden hoe groot de Europese bevolking in die tijd was. Het blijft een schatting en de schattingen lopen uiteen. Het lijkt reëel de Europese bevolking te schatten op 60 tot 80 miljoen inwoners.
Wat het aantal slachtoffers betreft is er verschil tussen de steden en het platteland. De stedelijke bevolking wordt geschat op zo’n tien procent van de totale Europese bevolking. De meeste slachtoffers vielen dus in de dorpen, die gemiddeld 100 tot 250 inwoners tellen.
Benedictov geeft aan hoe de ziekte zich waarschijnlijk verspreidde. Buren, familieleden, artsen en priesters bezochten de huizen waar mensen ziek op bed lagen of overleden waren. De bezoekers werden gebeten door de rattenvlooien of namen deze mee in hun kleren en brachten ze in hun eigen huizen.
Ratten zijn sociale dieren die in kolonies leven en hun territorium verdedigen. Op het platteland was minstens één rattenkolonie op één woning. Terwijl in stedelijk gebied diverse gezinnen hetzelfde huis bewonen binnen het territorium van één rattenkolonie. De rattenvlooien hadden in de steden meer keuzes wie ze wilden bijten, dan op het platteland waar elke rattenkolonie met zijn vlooien in elk huis het moest doen met het geringer aantal mensen dat daar aanwezig was. Dus waren er niet alleen meer bewoners die in huizen op het platteland leefden, maar ze liepen ook meer risico dat ze gebeten zouden worden. De impact van de pest op de menselijke bevolking nam dus niet toe met de bevolkingsdichtheid!
Benedictov constateert evenals Boshart dat een groot aantal sterfgevallen tijdens de Zwarte Dood (1347-1352) gebaseerd is op belasting- en soortgelijke gegevens.
Hij geeft na nauwkeurig onderzoek procentuele cijfers van aantallen slachtoffers: Spanje: 60-65 %, Italië 50-60 %/, Frankrijk 60 % en Engeland 45-50 %.
Zijn eindconclusie is dat in Europa tijdens de pestjaren 1347-1352 meer dan de helft van de bevolking direct of indirect aan de pest is overleden.
Beeld van de gevolgen van de Zwarte Dood.
De pest sloeg zo snel en heftig toe dat er plots enorme aantallen doden waren in de steden en op het platteland. Dat was spoedig niet meer volgens de bestaande gebruiken te regelen.
Het aantal was te groot. Volgens Boshart bleven de doden dan gewoon liggen op de plek waar ze overleden waren, in het veld of op straat.
Er zijn pogingen ondernomen om de bestaande kerkhoven te vergroten, maar daarvoor was, zeker in de steden, meestal onvoldoende ruimte. Dat leidde tot de aanleg van nieuwe begraafplaatsen buiten de muren van de stad of buiten het dorp. Hoewel dit noodzakelijk was, stuitte dit op twee soorten problemen. Het eerste probleem was kerkelijk, christenen moesten immers in grond begraven worden die door een bisschop is gewijd en die waren vanwege het woedden van de pest nauwelijks beschikbaar.
Het tweede probleem is dat de aanleg van een nieuwe begraafplaats meestal ook afhankelijk was van toestemming van de landsheer.
Toch zijn er zulke noodbegraafplaatsen aangelegd, waarin vooral de arme bevolking werd begraven. Deze locaties zijn moeilijk te traceren, want door latere stadsuitbreidingen werden er huizen overheen gebouwd.
Ook Meinsma geeft aan dat de gewijde aarde van het kerkhof al spoedig geen lege plaatsen meer bevatte. Toen werden bij de kerkhoven zeer grote kuilen of grachten gemaakt, waarin de doden bij honderdtallen werden neergelegd.
Wie om zich heen keek, kreeg een soort apocalyptisch beeld te zien. Als van de ruiter op het vierde paard uit het boek Bijbelboek Openbaring (hfst 6:8,9): ‘En ik zag, en zie, een bleekgroen paard en de naam van degene die daarop zat, was: de dood (thanatos), en het dodenrijk (Hades) volgde achter hem en hun werd macht gegeven over het vierde deel van de aarde, om te doden, met het zwaard, met de honger, met de (zwarte) dood en door de wilde dieren der aarde.’
De kleur van het bleekgroene paard wordt uitgelegd als: een akelig groenige lijkkleur. De tweede vermelding van ‘de dood’ wordt aangegeven als ‘zwarte dood’, dat staat er niet letterlijk, maar men ziet dit als een verwijzing naar de pest die ook in de Oudheid al huishield. In de ontvolkte streken heersen voortaan de dieren en niet meer de mensen.
Het apocalyptische beeld correspondeert met wat de Zwarte Dood daadwerkelijk te zien gaf. Volgens Meinsma stierven in de dorpen en op de velden de gezinnen, zonder enige hulp van dokters of medemensen. Ze stierven op de wegen, op hun akkers en in hun huizen. Het gevolg was dat niemand zich meer bezighield met de komende oogst, de akkers, het vee en de arbeid. Ze nuttigden slechts wat al opgeslagen lag in huis of schuur. Het gevolg was dat de koeien, de ezels, de schapen en de geiten, de zwijnen en de hoenders, ja zelfs de honden, uit stallen en huizen werden verjaagd. Ze doolden rond op de akkers waar het koren nog opstond, zonder dat dit geoogst of zelfs gemaaid werd en keerden vaak ‘s avonds verzadigd in hun stallen terug.
De hoop was dat er toch eens een einde aan de pestperiode moest komen. Maar een bijkomend probleem met de pest was, dat het feitelijk nooit over was, het stond slechts tijdelijk stil.
Volgens Noordegraaf en Valk kan vanwege de regelmatige terugkeer in de perioden tot omstreeks 1550 haast gesproken worden van een endemische ziekte. Zo’n endemie kan op elk moment weer toeslaan als een nieuwe epidemie.
Volgens Meinsma kwam de pest na de periode 1347-1352 met tussenpozen van 5 à 10 jaar telkens terug. Hij verklaart dit uit het feit dat de massagraven bij stad en dorp slechts licht met zand bedekt waren. De warme juli- en augustuszon liet de massagraven broeien en gedurende langdurige regenperioden sijpelde het besmette water van de kerkhoven naar de putten en pompen die de watervoorziening vormden. De bewoners raakten opnieuw besmet en de pest sloeg weer in alle hevigheid toe in stad of dorp.
De haven lag in Strijen aan de Godsakker
Wie met een middeleeuws schip naar Strijen voer, ging aan land bij de havenkade waar het kerkhof als Gods akker de Lambertuskerk omgaf. De zon wierp zijn lichtstralen en schaduwen over menselijke bouwsels en ruimtes voor eeuwige rust.
We focussen ons nu op de dorpskerk van de voormalige parochie Strijen en bezien of wat hier gebeurt, correspondeert met wat we eerder vaststelden.
Het hoofdaltaar stond ook hier in het koor van de kerk en de priester blikte bij de viering van de mis naar het oosten. Hier was geen martelaarsgraf, maar ongetwijfeld zullen er in de periode voor 1572 relieken in de kerk aanwezig zijn geweest.
De kerk en het hoofdaltaar had een Patrocinium, een heilige, aan wie de bescherming van de kerk bij haar wijding was toevertrouwd en wiens naam de kerk droeg. In het geval van de parochiekerk van Strijen was dit Lambertus, een martelaar uit het Luikse bisdom.
De luidklok van 1388 bevat voor Strijen de oudste vermelding van de naam Lambertus. De tweede vermelding dateert uit 1449. Het gaat om een brief vanwege de voorgenomen afscheiding van de dochterkerk Westmaas van de moederkerk Strijen. Op 15 mei 1449 was er een formele oproep voor wie bezwaar aantekende tegen deze afscheiding. Op 12 juni bracht notaris Johannes Petri Costini de oproep officieel ter kennis van de parochianen van Strijen; ’s morgens in de kapel van Monnikenland, ’s middags in de Lambertuskerk te Strijen.
Maar wordt met de Lambertuskerk de oude parochiekerk van Strijen bedoeld?
De bevestiging volgt in een stuk van 29 augustus 1449 over hetzelfde geschil met Westmaas, waarbij vanuit Strijen aan Jacob van Gaasbeek, heer van Strijen, wordt geschreven: “dat onze moeder de heilige kerk van Strijen voor grote lasten en kosten staat, omdat zij zeer oud is en wij geen reparaties kunnen doen, terwijl het hoognodig is dat er gerepareerd wordt en wij daarvoor heel veel hulp nodig hebben.”
(Noot: de archaïsche tekst overgezet in leesbaar en begrijpelijk hedendaags Nederlands)
Het kerkgebouw van Strijen werd dus in 1449 als ‘zeer oud’ betiteld en was blijkbaar al eeuwen gewijd aan Lambertus.
Waarom aan Lambertus?
Volgens Bijsterveld lijkt er bij de oudste kerkgebouwen in het bisdom Luik een verband te bestaan tussen de patrocinia van Lambertus en Johannes de Doper of Sint-Jan. De primaire kerken waren veelal wijd aan Lambertus. De kerken die daar van afsplitsten, al dan niet als dochterparochie, werden vervolgens gewijd aan Johannes de Doper. Hoewel het hier om een hypothese gaat, lijkt dit patroon zich deels ook in Noord-Brabant af te tekenen.
Het klopt in ieder geval voor Strijen: De parochiekerk van Strijen was gewijd aan Sint-Lambertus en de afgescheiden kerk van Westmaas aan Sint-Jan (Johannes de Doper).
Veel kerkgebouwen binnen het bisdom Luik waren overigens gewijd aan deze Luikse martelaar.
Lambertus van Maastricht, (Maastricht, 638? – Luik, 17 september 705?), was bisschop van Maastricht tussen ca. 670 en het jaar van zijn dood.
Lambertus werd waarschijnlijk in 705 vermoord.
Al snel daarna werd Lambertus als martelaar vereerd. Hij werd eerst in Maastricht begraven en daarna in Luik. Meteen na zijn dood kwam er een stroom van pelgrims op gang die het graf van Lambertus bezochten in Maastricht (oude graf) en in Luik (nieuwe graf). Oude bronnen vertellen dat er in Luik direct een basiliek gebouwd zou zijn ter nagedachtenis aan Lambertus.
De dag waarop Lambertus werd vermoord, de 17e september werd de naamdag van St. Lambertus. Op deze 17e september moet dan de bouw van de oudste kerk van Strijen en mogelijk ook de herbouw zijn gestart. De kerke-mis die hiermee samenhing werd later overal verbasterd tot kermis en was een volksfeest op de dag van de patroonheilige van de kerk. Voor Strijen viel de dag van de kermis op de 2e maandag van september (J.W. Regt in 1849). De 17e september kon op een zondag vallen en om die reden werd met name in de 19e eeuw gekozen voor een vaste weekdag i.p.v. de authentieke datum van de heilige.
Ook in Strijen was het kerkhof gewijde grond en werd daarom afgesloten met een muur en zal toegankelijk zijn geweest via een poortje.
De doden in de kerk en buiten op het kerkhof werden, net als overal, begraven met het hoofd in het westen en de voeten naar het oosten, zodat het gezicht naar de zonsopgang was gericht.
Om een beeld te krijgen van Strijense situatie is enige achtergrondinformatie nodig. De oudste Strijense kerk was gebouwd op een terp. Dit is door archeologisch onderzoek vastgesteld en bevestigd. Voor de bouw van die terp was het kerkgebouw met het kerkhof het belangrijkste motief voor de aanleg van de terp. Een tweede reden was dat de bewoners in geval van overstromingen er hun toevlucht konden vinden.
De terp werd in de westdijk van Zuid-Hollandsche Waard opgenomen. Er is geen primaire bron waarin schriftelijk is vastgelegd wanneer de westdijk precies is aangelegd. Maar het lijkt duidelijk dat de aanleg samen moet hangen met de afdamming van de rivier de Maas bij Maasdam. Deze westdijk loopt vanaf Maasdam naar het zuiden en neemt de terp met kerk bij Strijen in zich op.
Hendrikx vermoedt dat de dammen in de Dubbel en de Oude Maas na 1273 in of kort na 1282 zijn gebouwd. Dit kan worden afgeleid uit de oorkonde van Floris V voor de Tieselinswaard uit 1282. Genoemde oorkonde wijst op een belangrijke verandering in de afwateringssituatie rond de Tieselinswaard, waaraan weinig anders dan de afdamming van de Dubbel en bovenal de bouw van een dam met afwateringssluizen te Maasdam debet kunnen zijn. De Tieselinswaard gaat daardoor in de praktijk deel uitmaken van de boezem- en afwateringsgemeenschap van het hele in de oorkonde als gemeneland aangeduide gebied tussen Maasdam en Heusden.
De terp van Strijen was uiteraard breder dan een normaal dijklichaam. Toch was de ruimte er op beperkt en dit had consequenties voor eventuele verbouwingen van de kerk of uitbreidingen van het kerkhof.
Wanneer in 2015 de zuidelijke kerkhofmuur door ‘SOB Research’ o.l.v. van Jeroen Ras wordt opgegraven, blijkt dat deze bestaat uit kloostermoppen en wordt gedateerd op de 14e eeuw (1300-1400). Het is onwaarschijnlijk dat deze zo dichtbij de kerk gebouwde muur de oorspronkelijke kerkhofsituatie kan weergeven.
In de late Middeleeuwen lag een kerkgebouw meestal in het midden van het kerkhof. De meest aantrekkelijke delen van de begraafplaats lagen aan de zuid- en oostzijde van het kerkhof. Oorspronkelijk was er op de Strijense terp natuurlijk ook geen straat zoals deze zich later op de dijk van Zuid-Hollandse Waard bevond.
De in 1449 genoemde Lambertuskerk moet meer ruimte geboden hebben voor begraven achter de zuidelijke- en oostelijke kerkhofmuur. Dat het kerkhof vanaf p.m. 1490 zich voornamelijk aan de noordkant bevond, had alles te maken met het gebrek aan ruimte. De straat gaf mogelijkheden voor verkeer en was intussen aan weerskanten met huizen bebouwd. De Oude Haven was vanaf de straat bereikbaar en aan de kade kwamen de schepen aanzeilen of vertrokken naar elders.
In 1982 was er een archeologische opgraving van een voormalig woonhuis aan de Kerkstraat van Strijen (Terrein II: kadastraal 797 en 814) door de ‘S.A.W. Hoekse Waard’. Tevens vond een uiterst summier onderzoek plaats in Terrein I (kadastraal 798), dat zich bevond tussen de Lambertuskerk en de Oude Havenweg. Het officiële rapport vertelt: ‘Wij hebben nl. op dit terrein voornamelijk met beschoeiingen en steigers van de oude haven te maken gehad. De vroegste steigerwerken, die wij hier hebben aangetroffen dateerden uit ca. 1400.’
Tresling vertelt dat de schepen via de Meeren (buitenwater) naar en uit de haven van Strijen voeren. De Meeren had een open verbinding met Dordrecht en met het Wijvekeen of Hollandsch Diep.
Het havenwater liep vanaf de monding bij de Meeren door de slikken van het latere Nieuw-Bonaventura. Door aanwas van deze slikken werd het havenwater ondieper en was de havenkade bij het Strijense kerkhof steeds moeilijker te bereiken. Daarom is in 1517 een nieuw vaarwater aangelegd. Niet de ‘Oude Haven’ zoals Tresling abusievelijk schreef, maar ‘het Spui’ zoals ook te zien is op de kaart van de landmeters Jan Sijmonsz en Cornelis Janz uit mei 1584 (afbeelding 9). Daar is namelijk sprake van de planning van de inpoldering van Nieuw-Bonaventura, dat in 1593 zou worden bedijkt.
Volgens deze kaart (fragment) liep het gegraven Spui vanaf de Doolaartsdijk (nu: Boompjesstraat en Weelsedijk) langs de oude zuiddijk van Zuid-Hollandse Waard zuidoostwaarts tot net voorbij het begin van de Tweede of Middelste Kruisweg (nu: Moricaanseweg).
Om de haven op de goede diepte te kunnen houden werd langs deze dijk, een Spui (hier noemt Tresling de juiste naam) gegraven en er werd ten noordwesten van de kerkhofskade, waarschijnlijk door de zomerdijk van Oud Bonaventura (ingepolderd 1471), een verlaat aangebracht. Door dit verlaat (sluis of sas) kon overtollig water in de Keen geloosd worden.
De zwaardere schepen moesten aan de kerkhofskade aanleggen. De lichtere schepen brachten hun lading via het Spui aan land.
Vanwege deze kostbare maatregelen ging het dorp Strijen havengeld eisen van de vooral uit Delft afkomstige schepen die de haven aandeden. De Delftse bierbrouwers protesteerden in 1527 hiertegen bij het Hof van Holland. Het Hof stelde een onderzoek in naar de havenfaciliteiten van Strijen en deden daarvan verslag.
Zij schatten de totale lengte van de havenvliet op 400 à 500 roeden (1 Putse roede is 4,07 m, dus 1628 m à 2035 m). De havenvliet begint aan de mond van de Meeren (buitenwater) en gaat westwaarts aan de noordkant het dorp Strijen voorbij. Ze constateerden dat de kade waar men de biervaten en koopmanswaren opslaat, zich aan en voor het kerkhof bevond. Van de mond van de haven (aanlegplaats?) tot aan het kerkhof heeft de kade nog niet de lengte van een derde deel van de haven, omdat de kerk en het kerkhof van Strijen aan het oosteinde van het dorp Strijen ligt (Noot: de betekenis van deze zin is me niet helemaal duidelijk).
De kade schatten zij op 5 of 6 roeden (dus 20,35 m à 24,42 m). Vanaf de kade maakt de haven het de inwoners van Strijen mogelijk om hout, turf, steen, kalk en andere zaken die ze nodig hebben tegen hun huis op te stapelen. Bij hun huizen kunnen ze hun koren en andere waren inschepen of uitladen. De bierschepen (uit Delft) mogen niet voorbij het kerkhof varen, omdat ten westen daarvan een verlaat (schutsluis) ligt, dat bij het kerkhof is gemaakt om het water te schutten en het water in de haven daardoor op peil te houden.
(Noot: Verslag in hedendaags Nederlands overgezet en de inhoud beter toegankelijk gemaakt.)
(Met een schutsluis kun je de waterstroom tegenhouden, waardoor het water op het gewenste peil blijft, of af laten vloeien wanneer het te hoog wordt.)
Begraven vond vanouds ook in Strijen plaats in het kerkgebouw en op het omringende kerkhof. Vanwege hygiënische motieven kwam dit in de 19e eeuw tot een einde.
Op grond van oude stukken uit het gemeentearchief gaf Welker aan dat sinds 22 November 1812 het verboden werd om in het kerkgebouw te begraven. Vanwege dezelfde hygiënische overwegingen kwamen er ook wettelijke voorschriften waaraan kerkhoven moesten voldoen, die naar een locatie buiten dorp verplaatst moesten worden.
De Strijense Municipaliteit (Gemeenteraad in Franse tijd) nam haar eigen besluit hierover en stelde vast: ‘Het bestaande kerkhof is goed. Het ligt op den hoogste grond in de gemeente en is behoorlijk omheind. Het behoeft in geen vijftien jaar geroerd (geruimd) te worden en voldoet aan alle vereisten der wet, behalve dat het niet ver genoeg van alle huizen verwijderd ligt.’
Voorlopig veranderde er in Strijen niets met betrekking tot het begraven in het kerkgebouw als op het kerkhof. In november 1828 werd voor de laatste maal de kerkvloer geopend en vond de laatste begraving in het kerkgebouw plaats.
Volgens Welker werd het nieuwe kerkhof op 1 januari 1829 in gebruik genomen.
Van der Aa schreef in 1847 over dit kerkhof dat het buiten, maar toch dichtbij het dorp lag. Hij vond het één van de fraaiste begraafplaatsen op het platteland, die aan alle zijden met water en bomen is omgeven en met een hek afgesloten van het ervoor liggende tot wandelplaats ingerichte plantsoen.
Regt schreef in 1849 dat zich vroeger aan het westeinde een buitenplaats bevond, die later in een boerderij werd veranderd. De gemeente Strijen kocht de grond van de buitenplaats en richtte deze in als burgerbegraafplaats.
De laatste vraag die met betrekking tot de zorg voor de doden in Strijen nog open staat is of ook dit dorp en omgeving getroffen werd door de ‘Zwarte Dood’ van 1347-1352.
Allereerst kun je stellen dat gezien de overgeleverde berichten, primair en secundair zowel de steden als het platteland getroffen werden. Uit de conclusies van Benedictov komt naar voren dat de zwarte ratten op het platteland harder toesloegen dan in de stad. Bovendien woonde 90 % van de bevolking op het platteland en slechts 10% in de steden.
Dus hoe zou het mogelijk geweest zijn dat de pest in de periode 1347-1352 voorbijging aan de parochie Strijen zonder zijn tol te eisen. Genoemde parochie omvatte trouwens het hele gebied van de huidige dorpen Numansdorp, Klaaswaal, Westmaas, St. Anthoniepolder en Strijen.
Ten tweede is er een aanwijzing in het verslag van Gilles li Muisis, abt van de Sint-Maartensabdij te Doornik. Hij deed als kroniekschrijver verslag van de komst van 400 personen die als geselaars tussen 16 en 22 Augustus 1349 in Doornik aankwamen. Ze waren afkomstig uit Dordrecht.
Volgens Meinsma wijst dit erop dat in 1349 ook in Dordrecht de geselwoede was uitgebroken. Het moet in het begin van Augustus zijn geweest of aan het eind van juli. Zijn argument is, dat je dit eerst een paar maal gezien moet hebben, voor je zo gegrepen wordt, dat je ook zelf besluit aan de publieke boetedoening mee te doen. Er verliepen uiteraard ook nog een aantal dagen voor zo’n gezelschap gevormd was, meesters gekozen waren, priesters bereid gevonden waren die mee wilden trekken met de stoet.
Het ligt voor de hand dat de grote groep Flagellanten vanaf Dordrecht de omringende dorpen in de Grote of Zuid-Hollandse Waard bezocht zullen hebben, voor ze zuidwaarts trokken en uiteindelijk in Doornik terechtkwamen. Het is zeer wel mogelijk dat ze via de westdijk van de Waard naar het zuiden trokken en dus ook het dorp Strijen aandeden.
Uit archieven is evenwel niet vast te stellen of en in welke mate de parochie Strijen getroffen werd door de ‘Zwarte Dood’ en of een groep Flagellanten het dorp bezocht. Ook archeologisch is tot nu toe nergens een massagraf of individuele graven gevonden van skeletten die DNA-materiaal bevatten van de Yersinis-bacterie, de veroorzaker van de pest.
Drs. J.P. Bijl, Strijen, 11 juni 2020.
Geraadpleegde en gebruikte literatuur:
– T.H.L. Hos en M.C. Dorst: Zonnen op Gods akker, Archeologisch onderzoek van een laatmiddeleeuws nederzettingsterrein. Plangebied Gezondheidspark Gemeente Dordrecht, 2010.
– 2010Wolbrandskerke gevonden? – Tom Hos, Deborah Paalman, Pjotter Sannen – Bureau Monumentenzorg en Archeologie, Gemeente Dordrecht
– Paul van der Heijden, Onderzoek naar de locatie van de zuidelijke route op de Tabula Peutingeriana, Nijmegen 1997.
– Archeologische kroniek Zuid-Holland 1995. Diverse lokale krantenartikelen.
– J.F. Bloemers, L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij: Verleden land, archeologische opgravingen in Nederland,1981.
– Éric Rebillard, The Care of the Dead in Late Antiquity, 2009.
– Todd van Beck, A history of cremation in the West, 2012.
– Rachel Hachlili & Ann Killebrew, Jewish Funerary Customs During the Second Temple Period, in the Light of the Excavations at the Jericho Necropolis, 1983.
– Elon Gilad, Jewish Practices and Rituals for Death and Mourning: A Guide, 2013.
– Dr. R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde, 1973.
– Franz Joseph Dölger, Sol Salutis, Gebet und Gesang im christlichen Altertum, 1920.
– Walter Johnson, Byways in British Archaeology, 1912.
– C. J. A. C. Peeters, Dispositie van het vroegchristelijk kerkgebouw. Samenhang van cathedra, leesplaats en altaar in de basiliek van de 4e tot de 7e eeuw, 1969.
– A.C. de Kruijf, Miraculeus bewaard: middeleeuwse Utrechtse relieken op reis: de schat van de oudkatholieke Gertrudiskathedraal, Zutphen, 2011.
– Otto Nussbaum, Der Standort des Liturgen am christlichen Altar vor dem Jahre 1000. Eine archäologische und Liturgiegeschichtliche Untersuchung, Bonn 1965.
– Gaëlle Rochtus, Sociale differentiatie in middeleeuwse en post-middeleeuwse graven. Met behulp van fysisch-antropologisch onderzoek, Gent 2015
– Mattheüs Terwel, Goden en duivels: De kerstening van Saksen voor, tijdens en na Karel de Grote, Bachelorscriptie, 2016
– Wilhelmus Durandus, Rationale divinorum officiorum, 1296.
– David Oldenhof, To keep the people in the right faith. A study of Catholic responses tot he early Dutch Reformation (1517-1528), Nijmegen.
– Gerrit van der Goude, Dat boexken vander missen, Antwerp 1509.
– H.J.L.C. Koopmanschap: Grensgebied tussen zand en veen. Een archeologisch perspectief op de middeleeuwse ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van de Langstraat en het aangrenzende zandlandschap van Noord-Brabant, Tilburg 2015.
– R. Linskens, Wat ’n leven! Dl. 7, Reizen en trekken, geboorte en dood in de Middeleeuwen, Antwerpen 1983.
– M. Boshart, De pest in Europa 1347-1352. Geschiedenis van een epidemie, 2016.
– Ole J Benedictow, The Black Death, 1346-1353: the complete history, 2006
– K.O. Meinsma, De zwarte dood 1347-1352, Zutphen, 1924 1924
– Leo Noordegraaf en Gerrit Valk, De gave Gods, De pest in Holland vanaf de late middeleeuwen, 1996
– Utrechts Archief, Archief Kapittel van St. Marie, Utrecht.
– A.J.A. Bijsterveld, Laverend tussen kerk en wereld, de pastoors in Noord-Brabant 1400-1570, dissertatie, Nijmegen 1993.
– P.A. Hendrikx, De zorg voor de dijken in het baljuwschap Zuid-Holland en in de grensgebieden ten oosten daarvan tot het einde van de dertiende eeuw, Hilversum 2001.
– J.E. van den Bosch, Archeologische begeleiding ‘Herinrichting Kerkstraat’, Strijen, Gemeente Strijen: Tussenrapportage, Heinenoord 2016.
– Mailwisseling met Jeroen Ras in 2018 en 2019.
– J.D. Tresling, Rondom de Binnenmaas, Oud-Beijerland 1936.
– P.M.H. Welker: De Franse tijd in Strijen van 1795 tot 1813, Rotterdam 1913
– A. van der Aa, Aardijkskundig woordenboek, Deel 10, 1847.
– J.W. Regt, Geschiedkundige- en Aardrijkskundige beschrijving van den Hoekschen Waard, 1849
– J.L. Van Daalen, De grote kerk te Dordrecht (onze lieve vrouwenkerk), 1927