Dit artikel is gepubliceerd in de Hoeksche Waard Exclusief van 18 mei 2021 (website HWE). U kunt dit artikel downloaden in PDF-formaat: hwe-mei2021-deel1-volksleven-obl
In december 1964 publiceerde het Neerlands Volksleven het artikel ‘Volkskunde van Oud-Beierland’ (gevolgd in 1966 door reacties en correcties). Een door L. Verhoeff opgetekende getuigenis van diverse zegslieden uit het dorp, voornamelijk met betrekking tot de periode 1900 tot 1920. In deze driedelige serie publiceren we een samenvatting van de volkskundige bijzonderheden van het dorp (en de Hoeksche Waard), van ruim een halve eeuw geleden.
Klederdrachtsmuts
Oorspronkelijk droegen alle vrouwen en meisjes de klederdrachtsmuts: de keuvel. Het was gebruikelijk dat meisjes de keuvel gingen dragen als ze achttien jaar werden. Dat veranderde eind 19e eeuw; beïnvloed door de openlegging van de Hoeksche Waard (de Barendrechtse brug en de tramlijn naar Rotterdam). Vooruitstrevende huwbare dochters durfden het aan te stoppen met dit gebruik. Dit tot vreugde van de jongemannen. Toen Teun met de achttienjarige Anna ging wandelen, wilde hij haar een zoen geven. Het mislukte door de ijzeren krullen van de keuvel. ,,Nou je prikte je nog in je smoel ok en dan zai ze hou je een bietjie of anders krijg ik vanavond weer van moeders op m’n ziel”. Oudere dames bleven de keuvel langer dragen. Versierd met sieraden, vooral op zondag in de kerk hield de traditie lang stand. Er werd onderscheid gemaakt in drie soorten: de kant (van tule, met een kanten bol en een kanten strook, hoe breder de strook hoe rijker de draagster), de rouwmuts (van batist, geheel effen) en ’t gaassie (van gazige stof). De bijbehorende krullen van rijke boerinnen waren van massief goud en hadden veel windingen. Ook droegen dezen een gouden kapje tussen de ondermuts en de keuvel. De armeren droegen zilveren, koperen of ijzeren krullen, die gedoopt werden. Dat betekende dat de juwelier ze voorzag van een goudlaagje. De kiep, een ouderwetse vrouwenhoed, werd ook wel op de keuvel gedragen. De mannen droegen hoge zijden petten; als de vrouw de keuvel afzette, verwisselde de man deze voor een gewone pet.
Geboorte
Bij pasgeboren meisjes werden de borstjes uitgedrukt; soms kwam er namelijk een druppel melk uit. De benaming heksenmelk was toen nog niet gebruikelijk, maar de gewoonte was zo algemeen dat in 1925 nog werd geïnformeerd bij de huisarts of het nalaten van deze handeling geen kwaad kon. Het eerste kind werd vernoemd naar respectievelijk de grootvader of grootmoeder van vaders kant, tenzij de betrokken grootouder van moeders kant reeds overleden was. Het tweede kind werd, volgens corresponderende regels, vernoemd naar de grootouders van moeders kant.
Verkering en huwelijk
Jongens en meisjes gingen wandelen in De Laning, een complex van lanen bij Het Paradijs (in 1914 werd de boerderij gesloopt). Rondom de jaarlijkse kermis werd een onderscheid gemaakt in kijkdag, kiesdag, koopdag en neemdag. Op de kijkdag wandelen ze in hun beste kleding door het dorp. Op de kiesdag wordt een groet gewisseld. Op de koopdag neemt de jongen een meisje de zakdoek af en als zij dat toelaat, is dat voor hem een goed teken. Hij houdt het pand tot de neemdag; zij zal niet weigeren met hem kermis te vieren. Na afloop daarvan krijgt het meisje een koek mee naar huis. De volgende Zondag komt de jongeman koffie drinken. Als hij een stuk van de korst krijgt is het uit, als hij een stuk van de koek ontvangt bij zijn kopje koffie dan is het aan.
Dood en begrafenis
Bij een sterfgeval werden ook omwonenden verzocht te ‘sluiten’. Twee buren, rechts en links van het sterfhuis, moesten dan hun ramen met witte lakens bespannen. Voor de buren duurde dit ‘sluiten’ drie dagen, zelf sloot men tot zes weken na de begrafenis. Voor familieleden die elders overleden sloot men ook voor korte tijd. De ‘slacht’ werd, voor zolang de dode boven de aarde stond, uit het huis gebracht; ook werd de spiegel omgekeerd. De ‘aanzegger’ maakte de dood van een dorpsgenoot in het hele dorp huis aan huis bekend: ,,Ik kom u kennis geven van het overlijden van ….”. Voor een ongehuwde droeg de aanzegger witte handschoenen en een witte rozet op de hoed, anders was hij helemaal in het in zwart. Toen het dorp groter werd ontaardde dit aanzeggen in een dorre formaliteit. Nadat dit gebruik werd afgeschaft werd door het hele dorp een gedrukte overlijdenskaart, ongeadresseerd, bezorgd. Het stoffelijk overschot werd naar het kerkhof gedragen door de buren. Alleen rijke boeren lieten een lijkwagen komen uit Dordrecht. Voor het dragen werd een vergoeding gegeven (in 1940 was dat drie gulden per drager). In Westmaas kregen de dragers na afloop van de begrafenis koffie met koek en een Goudse pijp met tabak. Onder het schoteltje lag een gulden als vergoeding voor het werkverlet. Goede buren en zij die de vergoeding niet beslist nodig hadden lieten deze liggen. De eerste zondag na het overlijden werd door de naaste familieleden ‘de rouw in de kerk gebracht’. Voor een echtgenoot, volwassen kind, vader of moeder werd twee jaar zware rouw en een jaar lichte rouw gedragen; voor een grootouder, zuster, broer of klein kind een jaar en zes weken zware rouw en een half jaar lichte rouw. Oudere mensen, die eenmaal rouwkleding droegen, bleven deze soms tot aan hun dood dragen. In de rouw bleef men de gouden krullen dragen, maar gouden en diamanten spelden werden vervangen door zilveren rouwspelden met knoppen van zwarte stof. Ook de broches waren van zilver met zwart. De kleding van de vrouwen werd met een zwarte crêpe belegd en de rouwkeuvel werd gedragen. Mannen droegen een zwarte band om de linker bovenarm en een zwart rozetje aan de linkerzijde van de pet. Ongodsdienstigen droegen over het algemeen geen rouw.
Volgende keer in deel 2 o.a. Dagelijks leven, standen, aparte beroepen en hygiëne.
Schoon Oud-Beierland
Oud-Beierland is wèlgebouwd!
Wie zal dit tegensteven?
Het is, als men het recht bechouwt,
Een oord van lust en leven.
De straten zijn haast alle recht,
Daar kunnen wij op bogen;
Het is zoo maar kort gezegd
Een wellust voor de oogen.
Twee torens steken fier hun spits
Als uit een dal verheven,
Wat menig dorp toch zeker mist;
’t Is alles licht en leven.
Een mooie gracht scheidt oost en west,
Wel waard haar te bekijken,
En heulsgewijs, het staat er best,
Ziet men ons raadhuis prijken.
Daar ging zoo menig jeugdpaar heen,
Door liefde aangedreven;
Daar vonden zij van harte een
Een schat voor ’t gansche leven.
Wij hebben ook een paradijs,
Wat zelfs een stad moet missen,
Daar maakten we expres een reis,
Daar moest het ‘ja’ beslissen.
Volksdichter W. Lagerwerf, 1938