Volksleven Oud-Beijerland (deel 2)

Dit artikel is gepubliceerd in de Hoeksche Waard Exclusief van 20 juli 2021 (website HWE). U kunt dit artikel downloaden in PDF-formaat: hwe-juli2021-deel2-volksleven-obl

In december 1964 publiceerde het Neerlands Volksleven het artikel ‘Volkskunde van Oud-Beierland’ (gevolgd in 1966 door reacties en correcties). Een door L. Verhoeff opgetekende getuigenis van diverse zegslieden uit het dorp, voornamelijk met betrekking tot de periode 1900 tot 1920. In deze driedelige serie publiceren we een samenvatting van de volkskundige bijzonderheden van het dorp (en de Hoeksche Waard), van ruim een halve eeuw geleden.

Dagelijks leven

Het eten werd sober gehouden. Zelfs bij boeren en renteniers werd er op het brood slechts kaas of boter gegeten. Suiker over zoetemelkse pap en kaas op boter werden als grove verkwistingen beschouwd. Buitendijkse huizen werden vaak tegen de dijk aangebouwd. Op gelijke hoogte met de dijkkruin lag de voorkamer, door een trapje van enkele treden op te gaan bereikte men de opkamer of achterkamer. Vanuit de gang via de trap kwam men in de woonkeuken (‘ik ga naar ondere’). Als er hoog water was moesten er vloedborden geplaats worden. Voor vloed werd de klok geklept, bij nacht werd daarbij ook door de nachtwaker op de ramen gebonsd. Op school zaten de leerlingen op volgorde van knapheid; de domsten achteraan. Omstreeks 1870 werd de onderwijzer nog aangesproken als monsieur (‘mesjeu’). Eens per week gingen de mannen naar de barbier, scheren kostte drie cent. Er werd nog met de hand ingezeept, waarbij de klant het zeepbekken zelf moest vasthouden. De Hoeksche Waard kende een ruim aantal bezitters van grote fortuinen en daarmee een hoog welvaartspeil. Er werd op zaterdag weinig gewerkt, op maandag helemaal niet. In de overige vier dagen verdiende men voldoende. Vooral schoenmakers, sigarenmakers en vlassers waren fervente ‘maandaghouders’, hetgeen met veel drankmisbruik gepaard ging. Men noemde maandag wel de ‘schoenmakerszondag’.

Sinterklaas

Rond 1890 kwam Sinterklaas nog niet langs. De kinderen zetten hun klomp bij de schoorsteen met wat hooi erin en een kopje water erbij. De volgende morgen vonden ze dan iets in hun klomp. Later gingen de vaders en moeders voor Sinterklaas spelen, echter nog niet in de echte kleding die tegenwoordig gebruikelijk is. ,,Ze klede d’r aige gek an, met een gebreje mus op en een jak achterstevoren an en een bombak voor.” Grotere kinderen liepen op straat met een mombakkes op.

Standen en aparte beroepen

Met zei wel ‘In Oud-Beijerland is iedere tweehonderd gulden een stand’. Grote boeren en grote burgers (dokter, notaris, kantonrechter, burgemeester) werden onderscheiden van kleine boeren en kleine burgers. Geheel apart stonden de arbeiders. Parlevinkers waren de handelaren, die in kleine platte schuitjes de grote rivieren opzeilden, vaak tot diep in België. Aan de bewoners van grote schepen verkochten ze van alles: kaas, vis, petroleum, kaarsen, klompen, dweilen en dergelijke. Een beste naam hadden ze niet: ‘Oud-Beijerland, dat is gesticht, op rotte kaas en onderwicht’. Een geliefde truc was namelijk het zetten van een goed boorsel in een slechte kaas en de adspirant koper van dit goede boorsel te laten proeven! Bekende parlevinkersfamilies waren Van der Schoor, Groenewoud, Den Ouden, Van Driel en Den Buizerd. Omstreeks 1900 kwam de klad in dit harde maar romantische beroep. Ook de vlassers vormden een apart slag mensen, die eveneens een min of meer zwervend leven leidden. Ze gingen bijvoorbeeld ook vlastrekken in Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en op Goeree en Overflakkee. Sommige bakkers hadden kleine arbeidershuisjes in eigendom, ze zogenaamde bakkershuisjes. Arbeiders konden deze huisjes huren, op voorwaarde dat ze hun brood kochten bij de bakker-eigenaar. De echte krieken, een soort zwarte kersen, groeiden alleen op gronden vlak om het dorp. De vroege heetten ‘wilsies’, die waren kleiner en zachter dan de latere ‘klerreke’. Omstreeks 1900 verdiende de kriekenwachters, die door geschreeuw de spreeuwen uit de bomen moesten houden, zestig cent per dag. De plukkers verdienden 5 cent meer. De kriekebomen waren zeer hoog en er waren speciale potige mannen aanwezig om de ladders te verplaatsen. Ze werden verhandeld in kezemanden, lange platte manden zonder oren, waar ongeveer twintig pond krieken ingingen. De venters namen de krieken af per mand , voor het gewicht van de mand mocht een kilo gerekend worden. Gewiekste leveranciers gooiden de manden ’s avonds in de sloot, dan wogen ze de volgende morgen wel drie kilo. In de kleinhandel kostten de krieken vijftien cent per pond.

Hygiëne                    

Veel begrip voor hygiëne had men nog niet. Gordijnen werden geel gemaakt met urine. Had men alle gordijnen gewassen en was er niet voldoende ‘kleurstof’ aanwezig, dan belde men bij de buren aan. ,,Buurvrouw, mag ik je pis?” L.W. handelde in snoepgoed. Ze had een heel klein huisje, eigenlijk alleen een kamer, met een bedstede. Men deed zijn behoefte in een emmer, waartoe men zich terugtrok achter de bedsteedeuren; de aanwezigheid van klanten was daartoe geen beletsel. Enige malen per dag werd de emmer geleegd in de rivier. Uitwerpselen werden ook opgehaald door J.B. van de gemeentereiniging, met een beerwagen. Hij werd d’n istries genoemd. Is er iets?, riep hij altijd. Dan kwamen ze naar buiten met de gevulde ton. ,,Mijn vader kocht het wel eens en gooide het op de tuin. We hadden er altijd mooie en grote alebessen van”. M.G. woonde in een huisje naast de dijktrap; ’s avonds placht ze de nachtspiegel te ledigen, door deze om de hoek van de deur de dijktrap af te gooien. Zo trof ze eens de dokter, die de inhoud over hoed en jas kreeg, waarop ze door hem op volkse toon werd uitgescholden voor ‘onten donder’. In Westmaas kwam de beerman ’s nachts. De beerput werd voor niets leeg gemaakt, maar er moest op de wc een karafje met brandewijn staan, met een glaasje zonder voet over de hals gehangen.        

Spotrijmen

Puttershoek

Op de hoek van Puttershoek,

daar is de baas niet zuiver;

de knecht die heeft de meid gezoend,

voor dertien en een halve stuiver.

Korendijk

Oud-Beijerland is een halve stad,

Nieuw-Beijerland dat is nog wat,

Piershil dat is een kraaienest,

De Korendijk niet al te best.

En ’t Sluisje met zijn lange poot,

Die trapt den Hitsert in de sloot

Bakker

Een, twee, drie, vier, vijf

de bakker sloeg zijn wijf,

al met de houten hamer

de stukken vlogen door de kamer

Dominee

De dominee van Takkebos,

die wist niet wat-ie preke mos,

hij preekte in z’n onderbroek

een dikke vette oliekoek

Volgende keer in deel 3 (slot): Toenamen, dialektische woorden, Oud-Beierland of Oud-Beijerland en straten in het dorp.

Updated: juli 26, 2021 — 9:22 am

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.