Naar ‘s-Gravendeel? Onmogelijk …” „Maar het moet . . .” „Wil ik graag geloven, maar ’t kán niet. Order om alles tegen te houden.” „We zijn van de pers,” proberen we de gemotoriseerde politieman te vermurwen. „Al was u minister .. .,” is het antwoord, „wat onmogelijk is kan nu eenmaal niet . ..” Dan passeert met razende snelheid een wegenwacht. Nog juist zien we kans een stopteken te geven. „Uitgesloten,” is zijn commentaar, „bij Wieldrecht is ’t een hopeloze chaos. En de pont . ..” Hij haalt met een veelzeggend gebaar de schouders op. „Maar als we lopen ?”
„U moet ’t zelf weten. Ik zou het niet doen …” Maar we zijn koppig. In de auto trekken we onze waterlaarzen aan en langs een veel te smalle weg, op talloze plaatsen geblokkeerd door tientallen autobussen, vracht- en veewagens bereiken we tenslotte toch de pont. Een klein legertje politiemannen verspert ons de weg. „Alleen voor hulpambulances.” „Pers . ..” Ditmaal maakt het „toverwoord” echter geen indruk. „Gaat u in Dordrecht een bewijsje halen. Orders zijn orders.” „Dordrecht … ? Maar hoe kunnen we …” De commandant hoort het al niet meer. Is al weer bezig om de honderden angstige familieleden, die proberen iets te ontdekken van hun ouders of kinderen, die zich ginds in die overstroomde polder moeten bevinden, terug te dringen. Dan buigt een chauffeur van een voor evacuatie bestemde autobus zich uit het raampje naar ons toe. „Voor welk blad ?” „De Spiegel.” „Spiegel ?” Er komt een glimlach op zijn door gebrek aan slaap wit-weggetrokken gezicht als hij zegt: „Die lees ik zélf. Stapt u maar in. Ik moet ook over.” „Ja … maar we willen de hulpverlening onder geen enkele voorwaarde bemoeilijken.” „De bus is immers leeg? Wanneer u straks terug in de kajuit gaat heeft niemand er last van. U moet maar denken: de politie weet ook niet meer hoe ze er mee aan moet,” voegt hij er vergoelijkend aan toe, „ze doen wat ze kunnen, maar de toestand is immers zo verward . Ieder ogenblik krijgen ze de meest tegenstrijdige instructies.” Dan zijn we op de pont. Schuimend steigeren de hoog opgezweepte golven van de Dordtsche Kil tegen de bakboordzijde van de pont, die nu belachelijk klein lijkt op die woedende watermassa’s. De wind, eerst wat geluwd, beukt met vernieuwde kracht tegen de ruiten en een ogenblik wensen we dat we de waarschuwingen van de wegenwacht ter harte hadden genomen. Maar de schroef draait nu op topsnelheid en we bereiken tenslotte de overkant. Eerst lijkt ’t alsof alles nogal meevalt. Alsof de eerste berichten die ons bereikt hadden en die spraken van een noodtoestand, overdreven waren. We zien immers nog droge straten en de huizen hebben weliswaar enige schade opgelopen, maar ze staan nog voor ’t grootste deel droog. Alleen aan de achterkant, in de bijkeukens en schuren, is ’t water naar binnen gedrongen, van vrijwel alle huizen is het hogere woongedeelte echter nog volkomen intact. Maar als we verder lopen zien we dat de geruchten stellig niet overdreven zijn: aan beide kanten van de dijk staat de polder volkomen blank. Met verbeten gezichten staan een paar boeren, die met veel moeite een deel van hun vee hebben kunnen redden, op de dijk. Ze staren met ontzetting naar de resten van hun kort geleden nog zo welvarende bedrijf, ginds ver weg, amper nog zichtbaar in de grauw-kolkende watermassa. „Als we ’t maar eerder gewéten hadden …” antwoorden ze toonloos op onze vraag hoe ’t gebeurde, „maar ’t water kwam van een ándere kant dan we dachten …” Met horten en stoten krijgen we het trieste verhaal te horen. Ze hadden heel die eerste, verschrikkelijke nacht aan de dijken gewerkt, waartegen het door de orkaan opgezwiepte water hóóg opspatte. Die dijk, die dreigde door te breken, maar die ze hoopten te behouden. Maar plotseling klonk de kreet: „We moeten terug, het water stroomt de polder in . . .” Ze geloofden het eerst niet. Dat bestónd immers niet ? Ze werkten toch zélf aan die dijk ?! Maar al heel spoedig bleek die alarmkreet maar ál te waar te zijn: terwijl iedere man, die een schop kon hanteren, zelfs vrouwen en kinderen, zwoegden om de bedreigde plaatsen te versterken, had het watermonster zich in ’t holst van die vreselijke nacht op een ándere dijk geworpen. Hier was niemand om ’t gevaar te keren, omdat niemand deze mogelijkheid voorzien had, dat het water hier zou kunnen toeslaan. En zo kolkte het plotseling de polder in, steeds wilder en woester, om tenslotte brullend en álles verslindend wat weerstand bood, steeds sneller te stijgen. Zó ongelofelijk vlug ging alles in zijn werk dat ze ’t nu nóg niet kunnen geloven …
Tientallen slachtoffers …
’t Werd daar, bij ‘s-Gravendeel, binnen enkele minuten een catastrophe. Schuren stortten als kartonnen kaartenhuizen in elkaar, stallen werden binnen luttele seconden kolkende waterputten, waarin het water steeds hoger steeg. En boven het gieren van de storm en het angstaanjagend gebulder van het woedende water klonk het klagelijk gekerm van het wanhopig worstelende vee, dat jammerlijk verdronk. En de mensen… ? Toen ze zich enigszins van de verlammende schrik hadden hersteld begrepen de meesten dat hun enige kans op redding de zolder was, of, als het water nóg hoger zou stijgen, het dak van hun woning áls de muren tenminste in staat bleken om de vereende kracht van de orkaan en ’t wild-woedende water te weerstaan. Voor tientallen was het echter al te laat. Ze werden door ’t water gegrepen terwijl ze bezig waren hun vee te redden, óf ze moesten het op hun vlucht naar de dijk afleggen tegen de greep van de losgebroken waterwolf. Jammerlijk kwamen ze in de golven om . . . En binnen een half uur waren er in de verdronken polder van de Hoekse Waard meer dan zestig doden te betreuren .. .
Hulpcolonnes snellen toe
Als een lopend vuurtje ging het gerucht van de rampzalige dijkdoorbraak door de omgeving en allerwege werd spontaan hulp geboden. Met vereende krachten trachtte men te redden wat er te redden viel en vooral uit de hoger gelegen boerderijen kon nog vrij veel vee in veiligheid worden gebracht. Voor de lager gelegen boerderijen was , geen hulp meer mogelijk … Vergeefs trachtte men aanvankelijk met roeiboten de ongelukkigen van de zolders en de daken te bevrijden, maar de stromingen en de kracht van wind en golven waren te groot. Pas toen in de loop van de dag militaire eenheden met motorsloepen op het terrein van de ramp verschenen kon men met succes de redding van de honderden ongelukkigen, die zonder eten, zonder drinken, zonder brandstof en dikwijls zonder dekking in doornatte kleren op de zolders bij elkaar gedrongen zaten, ter hand nemen.
Onzegbaar leed…
In groepjes van tien tot twaalf werden ze aan land gezet, daar op de uiterste punt van de dijk die nog boven water uitstak. Daar stonden een paar autobussen en een bestelauto verloren tussen de troosteloze waterwoestenij, te wachten om de slachtoffers zo snel mogelijk naar de pont te vervoeren. Vier motorvletten zwalkten zonder ophouden over de troosteloze watermassa. Ze zetten koers naar de verspreid liggende boerderijen en vaak kostte het veel kostbare minuten, voordat het gelukt was alle vluchtelingen van de zolder van een eenzame, verzonken woning in de boot te krijgen. Zonder dat er veel gesproken werd, stapten ze, na een barre tocht in een open sloep, aan land. Eerst de ouden van dagen, de zieken en gebrekkigen. Velen moesten op de sterke armen van de soldaten in de wachtende auto’s gedragen worden. Ook moeders met zuigelingen werden met de meest mogelijke omzichtigheid behandeld. ’t Was ontroerend om te zien met hoeveel tederheid die ruwe kerels zich over die zo goed mogelijk ingebakerde bundeltjes prilleven ontfermden. Op de gezichten van de meeste vluchtelingen telingen lag een trek van stille berusting, maar in hun ogen, die dof waren van het turen in de verte, lag nog de angst en de ontzetting over het verschrikkelijke, dat zo kort geleden had plaatsgevonden. Sommigen schreiden zacht, anderen mompelden met klankloze stem onverstaanbare dingen. Enkelen wierpen een lange, smartelijke blik achteruit naar dat kleine, donkere stipje boven de grauwe watermassa, waar ze alles wat ze op de wereld bezaten, ten prooi van het woedende water wisten. Maar nog vóór dat allen in de wachtende wagens waren gepakt, zo goed mogelijk door leden van het V.H.K. verzorgd, om op weg te gaan naar Rotterdam, waar ze in de Ahoy-hallen een eerste liefderijk onderdak zouden vinden, waren de motorvletten alweer op weg. Naar andere huizen, waar nog honderden angstig bibberende ongelukkigen wachtten op de redding, waarop ze diep in hun hart nauwelijks meer durfden hopen.
Bron: Uitgave ‘Toen de dijken braken’ van het Christelijk Nationaal Weekblad de Spiegel (14 februari 1953)
Foto’s uit dit artikel Klik op de afbeelding voor een vergroting
Mooi verhaal Henk en als je het leest geloof je het bijna niet dat dit gebeurd is.
De kans dat het weer gebeurt is klein maar water en wind is onvoorspelbaar .
Weet er van mee te praten Henk. ik was toen 13 jaar en woonde in de prins bernardstraat,het water reikte bij ons tot het plafon.wij werden midden in de nacht overgebracht naar veilige oorden.onze buren ook.heellaas is het met de meeste van hen niet goed afgelopen,die waren naar de molendijk gevlugt.het hele huis is daar weggespoeld,met de mensen er in.waren ook nog klasgenoten van mij en m,n zus bij.
mijn zus sliep die nacht ook bij de buren maar moest van m,n vader met ons mee,maar goed anders had ze het ook niet overleefd.kan hier verder nog wel het een en ander over vertellen maar neem aan dat je zelf ook wel genoeg over deze ramp weet.
Jammer dat nergens de tijd van de gebeurtenissen wordt genoemd.
Is dat misschien alsnog toe te voegen ?